Vader talmde niet. Hij zocht Dr. Friedrich op en verzocht hem verlof voor eenige dagen.
Thuiskomende vond hij een schrijven van Wolfram.
‘Help mij! Kwaadwilligen schromen niet het wegblijven van den Heer Merlé eene vlucht te noemen. De Vrijheer heeft eene aanklacht tegen hem ingediend en hem beschuldigd van lasterlijke geruchten tegen hem en zijne moeder te hebben verspreid. Driemaal ben ik op het stadhouderlijke paleis ontboden en heeft men mij naar alles, den Heer Merlé betreffende, ondervraagd. Sedert het vertrek van den Heer Merlé ben ik niet meer tot den Stadhouder zelf toegelaten. Ware het niet onzinnig te beweren, dat hooggeplaatsten zich met mij bezighielden, ik zou zeggen, dat de belangstelling van Zijne Excellentie voor mij is verflauwd, ja, in wantrouwen is veranderd, sedert het verblijf van den Erfprins van Pruisen hier ter stede.
Kom over, als gij kunt. Getuig voor den edelen man, wiens wegblijven voor mij eene geheel andere beteekenis heeft. Komt hij niet terug, laat hij niets van zich hooren, dan is er een ongeluk, wellicht - eene misdaad gebeurd. En te denken, dat mij de middelen ontbreken om hem te laten opsporen! Ik kan hem alleen roemen als den onbaatzuchtigsten en edelmoedigsten vriend en beschermer.
Ik heb sedert gisteren mijne voorkamer met een zolderkamertje verwisseld. Van mijne pogingen om schrijfwerk te krijgen is niets gelukt. Aan terugkeeren naar Wisburg is niet te denken. Ik heb een gevoel alsof ik bespied word en men mij niet zou laten gaan.
Hedenochtend heb ik andermaal eene oproeping gekregen om mij ten paleize te vervoegen.’
Vader is zooeven naar Munster vertrokken.