Sturmfels
(1889)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 254]
| |
Maar ik vorderde niet. Nu eens was mijn brief te stijf, dan te warm, dan te koel! Ik wilde elke verkeerde uitlegging voorkomen, alleen voor Wolfram's vriendschap en onbaatzuchtigheid getuigen, zonder te verraden, wat mij na die wandeling met Wolfram telkens voor oogen sprong: ‘gij hebt Wolfram lief; gij hebt hem lief!’ Het was mij of ik mijn eigen hart uit mijne borst scheurde, uitspreidde op mijne hand en plek voor plek betastte in die doodsche, nachtelijke uren, bij dat berekenen en afvragen hoeverre ik kon gaan, zonder Bodo te kwetsen, zijn argwaan te versterken of hem tot nieuwe hoop te prikkelen; bij dat angstvallig wikken en wegen om mijne liefde voor Wolfram te verbergen, de onbeantwoorde liefde, die nooit tegen Wolfram kon getuigen, - hij vermoedde immers niet eens, dat die bestond! - maar die Bodo hem toch nooit zou vergeven. Of had Bodo in dat oogenblik bij het hek die liefde in mijn oog gelezen en was Wolfram in dat geval niet de hoofdschuldige, al was Bodo's toorn ook tegen hem losgebarsten? Legde ik, door thans te schrijven en voor Wolfram's onschuld te pleiten, die liefde niet andermaal bloot; zou ik Bodo niet op nieuw verbitteren? Ik moest hem wel duidelijk onder het oog brengen, dat Wolfram niets voor mij gevoelde en van alles onbewust was, al had hij - Bodo - mijne liefde geraden! Bodo behoefde zich over die liefde waarlijk niet te verontrusten; zelfs al werd die Wolfram later bekend - iets waartegen ik waken zou met alle kracht, - die liefde zou alleen Wolfram's medelijden opwekken! Ik boog het gloeiend hoofd en vouwde de handen en bad, dat mij mijn weg duidelijk mocht worden.
‘Wolfram heeft nooit opgehouden uw vriend te zijn. Hij heeft uitstel geëischt na den dood uwer moeder. Het verloren gaan van Vader's brief aan den Heer Merlé is oorzaak, dat daaraan geen gevolg werd gegeven. Vertrouw Wolfram. - Ik ben hem niets. Margaretha Albrecht.’
Weinige woorden, maar in elke letter klopte mijn hart. Mochten ze de twee hereenigen, die Baron Siegfried zoo liefhad! Ik had aan hem gedacht onder het schrijven, en het was mij als hoorde ik zijne stem: ‘Petekindje, je hebt een goed werk gedaan.’ Dat vonden Vader en Moeder ook. Ik las het den volgenden morgen in hun blik. | |
[pagina 255]
| |
In Moeder's oogen las ik nog meer bij dat: ik ben hem niets, - een innig meegevoel, eene stille vraag, eene bede om vergiffenis. Eergisteren hadden de klokken geluid ter eere van een jong paar. Ds. Kerner had het huwelijk van zijn zoon met Dora Kolff ingezegend; de pastorie van Hohenlinde was tot hunne ontvangst gereed. Onder de plechtigheid had ik Moeder's oogen zien afdwalen en een zucht opgevangen. Lief, best Moedertje, zij zou mij zoo gaarne bezorgd zien! Er zal immers een tijd komen, dat Vader en zij er niet meer zijn en ik alleen zal staan?.... Ik verborg mijn hoofd aan hare borst, toen wij alleen waren. ‘Hebt gij daar zekerheid van gekregen?’ vroegen hare om mij heen gestrengelde armen met hun innigen druk, en haar kus op mijn voorhoofd zeide: ‘Moed, mijn lieveling; laat de smart zich niet tegen u keeren en bitterheid in uw hart strooien.’ ‘Kon ik Wolfram maar helpen en gelukkig zien! Ik wensch niets anders.’ Moeder keek mij aan alsof zij heel iets anders en veel meer voor mij wenschte, maar zij zeide niets en kuste mij de tranen van de wangen. |
|