Sturmfels
(1889)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
Nog sprak zij, toen een bode een boodschap voor Vader bracht. De Vrijheer liet hem verzoeken een kwartier vroeger in het ambtshuis te komen. ‘Is Dr. Wilbrant nog op het slot?’ ‘Hij is in het ambtshuis.’ ‘En de Vrijheer?’ ‘In zijn kabinet. - Verschoon mij, ik moet ook de andere Heeren waarschuwen,’ en de man liep op een draf verder. Het werd twaalf uur voordat Vader terugkwam. Wolfram was bij hem. De laatste ging naar zijne kamer. Vader's gelaat stond strak en bezorgd. ‘Breng wijn, Margreet.’ Hij schonk zich een glas in met bevende hand en ledigde het langzaam. Daarna vulde hij een tweede en wilde dat naar Wolfram brengen, toen hij zich bedacht en het Moeder in handen gaf: ‘Breng gij het liever en laat hem zijn hart bij u uitstorten.’ Vader zat neer. Ik schoof mijn stoel bij en wachtte in spanning wat hij verhalen zou. Toen Wolfram den vorigen avond op het slot terugkeerde, had het licht op de kanselarij verraden, dat Bodo daar nog was. Hij had aangeklopt. ‘Doe open om onzer vriendschap wil.’ Geen antwoord. Bodo had het kabinet niet verlaten. Vermoedelijk had hij geschreven. Wolfram had hem laden hooren opentrekken, kasten ontsluiten, papieren verscheuren. Tegen den morgen was alles stil geworden. Bodo had zich door de binnendeur uit het kabinet verwijderd. Toen Wolfram had beproefd de deur te openen, was die niet langer gegrendeld geweest. De kaarsen brandden nog, de luiken waren gesloten. Ja, Bodo had geschreven. De weggeschoven stoel, de geopende inktkoker, de achteloos neergeworpen pen bewezen dit. Wolfram had een oogenblik gedraald, voordat hij de binnendeur van het kabinet beproefde te openen. Met het oor daartegen had hij geluisterd. De deur was aan den anderen kant afgesloten. De torenklok had zes geslagen. Het was niet langer stil in het slot. Alle bedienden waren op en druk in de weer, eene ongewone drukte, naar het Wolfram was voorgekomen. Hij had naar Martijn gevraagd. Die was bij den Vrijheer. | |
[pagina 249]
| |
‘Johan?’ ‘Eveneens.’ De bedienden liepen door elkaar; er werden kisten en koffers te voorschijn gehaald; de stallen stonden open. Wolfram had zich tot den Slotvoogd gewend. ‘Zijne Genade vertrekt hedenmorgen om negen uur.’ Hij had zich pen en papier laten brengen. ‘Hoor mij aan vóor uw vertrek. Ga niet onder den indruk eener valsche voorstelling. Laat mij dit misverstand ophelderen,’ had hij geschreven. ‘Zijne Genade verzoekt u in het ambtshuis op hem te wachten.’ In het ambtshuis! - Niet in de kamer, waar hij Bodo met harde, stroeve stem bevelen hoorde geven. Met een beklemd gemoed was hij teruggegaan. Meer dan een uur was verloopen, zonder dat Bodo was gekomen. Half negen. Eindelijk had hij Bodo's stap in het kabinet gehoord. Maar de deur bleef toe. De zware reiskoets rolde aan; de koffers werden opgeladen. Wolfram beproefde andermaal de deur te openen. ‘Om Godswil, Jonker Bodo, doe open, laat mij binnen,’ smeekte hij. Geen antwoord. De beambten kwamen en namen hun gewone plaats in. Wolfram wachtte niet langer. Nauwelijks restte hem een kwartier, en hier, in het bijzijn van zoovelen, kon hij niet spreken. Met haastigen stap spoedde hij zich door de voordeur naar den toegang van het kabinet. De deur stond aan. Bodo zat in reiskleeding voor de tafel; een stapel papieren lag voor hem. Hij was doodsbleek en steunde het hoofd met de hand. Getroffen was Wolfram blijven staan. Maar Bodo was al opgesprongen. ‘Er uit!’ had hij bevolen, met schorre stem en een gebiedend gebaar naar de deur. ‘Hoor mij om uwszelfs, om ons aller wil.’ ‘Er uit!’ had Bodo stampvoetend herhaalde. ‘Uwe plaats is in de kanselarij.’ Hij had Wolfram bij de schouders gegrepen, de kamer uitgeduwd en de deur toegesmeten. Een oogenblik had Wolfram geaarzeld. Bodo zou hem niet aanhooren; hij zou zich slechts aan nieuwe vernederingen blootstellen. Waarom niet | |
[pagina 250]
| |
liever naar huis gegaan en geschreven als Bodo wat bedaarder zou zijn? Het was bij die opwelling gebleven. Het lijden van dien eenen nacht had zulk eene verandering in Bodo's gelaat gebracht! Ten koste van alles wilde hij Bodo voor langer lijden behoeden. Hij was naar het ambtshuis teruggekeerd. Alle beambten waren daar thans bijeen. Vader was hem op zijde gekomen.... Juist werd de deur van het kabinet opengestooten. Bodo stond op den drempel, een bundel papieren in de hand. ‘Mijne Heeren,’ had hij gezegd, ‘ik vertrek vanmorgen en verzoek Dr. Albrecht mij voorloopig in alles te vervangen. Met dit stuk verleen ik hem daartoe volmacht. Dr. Wilbrant...’ Bodo had even gepoosd om den geroepene gelegenheid tot naderkomen te geven. ‘Dr. Wilbrant,’ en hij had hem een toegevouwen papier overgereikt, ‘gij zult nog vandaag naar Wisburg vertrekken en deze instructies volgen. Nog hedenmiddag, en ik stel Dr. Albrecht verantwoordelijk voor dat vertrek.’ Bodo's stem had niet getrild. Alleen bij die laatste woorden was zij schor en hard geworden. De aderen op zijn voorhoofd waren gezwollen, en hij had vermeden Wolfram aan te zien. Wolfram was blijven staan, het papier in de hand. Na een kort woord, een vermaning tot allen om hun plicht te doen en Dr. Albrecht te gehoorzamen, na een nog korter groet, was Bodo in zijn kabinet teruggekeerd. Vader was hem daar gevolgd. Martijn stond met zijns meesters reismantel over den arm. Reeds wenkte Bodo hem, toen Vader vooruittrad. ‘Ga niet voordat dit misverstand is opgehelderd. Ik, uw vroegere leermeester, verpand mijn woord, dat gij u hebt vergist.’ Een oogenblik, eene seconde weifelens.... ‘Ik stond voor het raam van uwe woonkamer en heb goede oogen, Dr. Albrecht.’ Het was alles wat hij antwoordde. Hij had zich den mantel laten omhangen en was de kamer uit. In de voorgang wachtten de beambten en bedienden. Wolfram stond in de voorste rij. Vastberaden was hij vooruitgetreden, toen Bodo hem voorbijging, en had hem het straks ontvangen papier overgereikt. ‘Ik neem de aanstelling niet aan,’ zeide hij, ‘en verzoek Uwe Genade om mijn ontslag.’ | |
[pagina 251]
| |
Bodo stond stil. Eene rilling overviel hem; tot zelfs zijne lippen werden wit. Vader kon het hem aanzien: hij was er niet op verdacht geweest, dat Wolfram zich van hem zou kunnen losscheuren. Voor het eerst keek hij Wolfram aan met eene harde, honende uitdrukking op zijn gelaat. ‘Uw ontslag?’ herhaalde hij op luiden, sleependen toon, zoodat allen hem hooren konden. ‘Gij schijnt te vergeten, dat ik Heer van Wisburg ben en dat gij eerst over uzelf beschikken kunt, zoodra uwe vijf-en-twintig jaren voltallig zijn.’ Wolfram was achteruit getuimeld bij de wreede woorden, die hem ten aanhoore van allen tot bastaard stempelden. Hij ook was doodsbleek geworden en had willen spreken, maar Bodo was de deur al uit, was ingestegen en had zelfs het portier dicht geslagen. Twee bedienden sprongen achterop. Dreunend rolde het rijtuig de donkere poortgang door en verdween uit het gezicht. Wolfram staarde het na. Vader had zijne hand gegrepen en Wolfram had zich laten voortleiden, verre van de medelijdende of schampere blikken der omstanders, den weg op naar huis. Er was geen woord tusschen hen gewisseld, en zwijgend had Wolfram zijne kamer opgezocht. Tegen den avond kwam Wolfram beneden. Hij scheen kalm en bedaard. ‘Wilt gij een rijtuig naar Wisburg voor mij bestellen?’ vroeg hij Vader. ‘Gij wilt gehoorzamen?’ ‘Natuurlijk. - Verzet zou Bodo nog meer prikkelen. Als ik hem uit Wisburg schrijf, zal hij meer geneigd zijn om te luisteren. - Ik heb verkeerd gehandeld door mijn onstuimig aandringen om gehoor. Hij was nu in geene stemming om rustig te luisteren. Wie zou dat ook zijn, als men zich bedrogen waant door hen, die men met zijn gansche hart heeft vertrouwd en liefgehad! - Hij is diep gewond. - En hij is alleen, - hij, die zooveel behoefte heeft aan meegevoel en genegenheid.’ ‘Gelukkige, die zoo spoedig eene beleediging kunt vergeten!’ riep ik halfluid. ‘Margreet!’ In Wolfram's oogen lag iets anders dan lijdzame onderwerping; maar hij drukte de lippen op elkaar en zweeg. Toen hij eindelijk antwoordde, was zijne stem heesch. | |
[pagina 252]
| |
‘Mijn vader zou Bodo beklaagd en vergeven hebben. - Mij past geen andere houding. - Op deze wijze alleen kan ik zijn hart weer voor mij openen.’ Hij is nu vertrokken. Vader en Moeder brachten hem tot aan den wagen. Op het oogenblik van instijgen miste Wolfram mij en keek rond. ‘Waar is Margreet? - Groet haar nog eens voor mij; ons afscheid was zoo vluchtig.’ Hij was den wagen al in bij die laatste woorden. Ik ben hem niets. |
|