Maandag, 2 October.
Onder het ontbijt kwam de Sturmfelser bode voorbij.
Hij tikte tegen het raam.
‘Op het kasteel hangt de vlag halfstok,’ zeide hij.
Halfstok! - Een doode!
Vader was de deur al uit en den weg naar Sturmfels op.
De Vrijvrouwe dood!
Wij staarden elkander aan en vonden geen woorden.
Ik kon mij Sturmfels niet zonder haar statigen stap en gebiedende houding voorstellen; zij had allen en alles zoozeer rondom haar beheerscht; alles scheen anders te worden; een nieuw tijdperk begon.
Martijn kwam het ons uit Bodo's naam aanzeggen. De oude was zenuwachtig en verslagen.
‘Om acht uur vanochtend is het gebeurd,’ zeide hij. ‘Jonker Bodo is nog niet uit de sterfkamer geweest. Hij zit als versteend voor het bed en houdt de hand der doode vast. ‘Deze dood is afschuwelijk,’ fluisterde hij, toen ik voor het eerst bij hem kwam. ‘Vader is zacht en kalm berustend uitgegaan.... Ik wist, dat hij sterven moest. Moeder wilde niet sterven; zij heeft geworsteld met den dood.... Ik heb het niet begrepen.... Zij is mij ontvallen.... midden in een volzin.’
De oude pinkte een traan weg.
‘Er is onmiddellijk een rijtuig naar Wisburg gezonden om Dr. Wilbrant te halen. Johan moest mede en kreeg order om dubbele fooien aan de postillons te geven en de paarden niet te sparen. Morgenochtend vroeg kan Dr. Wilbrant hier zijn, als hij dadelijk meegaat.’
Vader kwam niet terug.
Wij wachtten tot elf uur. Toen gingen Moeder en ik naar het slot.
Er was al een groote menigte op voor- en binnenplein bijeen.
Vader bracht ons boven.
De Vrijvrouwe was zoo juist afgelegd. Bodo was teruggekomen en stond voor het bed. Toen wij binnenkwamen, schoof hij het zware ledikantgordijn ter zijde, zoodat het licht beter op de ontslapene kon vallen.
Hij bemerkte ons ternauwernood, verzonken in den aanblik zijner doode....
Het was alles zoo stil geworden in het gelaat, dat mij zoo menig-