Zondag.
De Vrijvrouwe is werkelijk ernstig ongesteld. Bodo's bezorgdheid was dus niet overdreven.
Toen zij vanmorgen wilde opstaan, werd zij door eene duizeling overvallen en zou neergestort zijn, zonder den steun van eene harer kamervrouwen.
Zij had zich laten kleeden en was aan het ontbijt gekomen, doch om, op Bodo's verzoek, weer even spoedig naar boven te gaan.
Vader is moeder en zoon tegengekomen, terwijl Bodo, een arm om haar midden geslagen, haar langzaam en zorgzaam de trap opleidde.
De inspanning hinderde haar. Zij had gepoosd bij elke trede. Halverwege was haar hoofd op Bodo's schouder neergezegen. Vader was toegeschoten en had met Bodo de bewustelooze naar boven gedragen.
De dokter uit Bermen is andermaal gehaald. Hij heeft op rust aangedrongen. De Vrijvrouwe moet te bed blijven.
Bodo verlaat haar niet.
Vanmiddag moest Vader hem even spreken.
Martijn verzocht hem mede te gaan naar de kleedkamer van de Vrijvrouwe. Hij zou den Vrijheer waarschuwen.
Die kleedkamer heeft door eene tusschendeur gemeenschap met de slaapkamer.
‘Wie is daar?’ hoorde hij de Vrijvrouwe vragen.
Aan haar scherp gehoor ontsnapt niets.
‘Dr. Albrecht, Mama.’
‘Blijf niet te lang weg.’
Vijf minuten later had zij Bodo laten roepen.
‘Ik moet gaan,’ had Bodo gefluisterd, ‘Mama is zeer zwak en onrustig. Zij heeft het gedurig benauwd. Ik kan haar het snelst