niet uitstaan. En wat dien anderen Jonker betreft, waarop gij zoo vertrouwt, ik geef om zijn edelmoedigheid geen zier. Die duurt juist zoo lang totdat het gevaar komt! - Wij hebben met Freule Aurora te maken, en die zal vasthouden wat zij bezit.’
Ik was op een stoel neergevallen.
Had Vader Wolfram niet moeten beletten naar Wisburg te gaan? - Maar wat daarna? - Had hij hem moeten laten ontsnappen? - Werd Wilbrant maar achterhaald, zoodat alles bewezen kon worden! - Ach, Wolfram bleef Wolfram tot het oogenblik van zijne erkenning, geboren te Wisburg, afhankelijk van Wisburg en nu te Wisburg, achter die door Martha beschreven hooge, zwarte muren, in de macht van de Vrijvrouwe!
‘Trek het u zóo niet aan,’ zeide Martha meewarig en tastte onwillekeurig naar haar zakdoek.
‘Gij en Margreet maken van de Vrijvrouwe een monster en van Wolfram een martelaar,’ zeide Moeder misnoegd. ‘Wij leven niet meer in den tijd, toen de menschen als schapen naar de slachtbank werden gevoerd. De Vrijvrouwe heeft Wolfram te Wisburg werk opgegeven, waarschijnlijk om hem voor een poos van hier te verwijderen. Geen wonder waarlijk, nu iedereen over hem praat en gissingen en gevolgtrekkingen maakt, die onpleizierig voor haar zijn. Maar als de zaak voor het Gerecht komt, wordt Wolfram opgeroepen; hij staat onder de bescherming der wet.’
Martha had zwijgend toegeluisterd; haar hoofd nam evenwel een levendig deel aan het gesprek: dat knikte trager of heftiger. Maar zij bleef getrouw aan hare opvatting.
‘Al zou ikzelve naar Wisburg moeten gaan, ik wil er het fijne van weten,’ besloot zij.
Juist ging de deur open en kwam Bodo binnen.
Binnenkomen is een onjuist woord, want zoodra hij Martha gewaar werd, bleef hij staan, de hand aan de kruk.
Hij keek van ons naar haar, en van haar naar ons.
‘Ik zal op gelegener tijd terugkomen,’ zeide hij, onaangenaam verrast, en trok de deur weer dicht.
Moeder had hem wel willen naloopen, geloof ik. Maar reeds ging hij voorbij, bedaard en afgemeten....
Martha was als een paal blijven zitten. Alleen was zij vuurrood geworden. Nu waaide zij zich verkoeling toe met een tip van haar omslagdoek.
‘De jonge Heer heeft al wat minder praats,’ merkte zij aan.
‘Ja, het is nu eenmaal niet anders,’ hernam zij, daar Moeder noch