Sturmfels
(1889)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
delijk soort van maniac, - wiens leven vol avonturen zijne verbeelding heeft verhit! - Nu dreigt hij boosaardig en lastig te worden. Hij heeft praatjes uitgestrooid, die onaangenaam zijn voor mij en mijn zoon, praatjes, die terecht mijn zoon zouden verbitteren, zoo zij hem ter oore kwamen, en die alleen in eene verhitte verbeelding konden worden uitgebroed.’ Zij poosde even, als wilde zij Vader gelegenheid geven iets te zeggen. Vader had die gelegenheid niet laten voorbijgaan. ‘Uwe Genade verschoone. Ik heb den Heer Merlé leeren kennen als een eerlijk man, aan wiens woorden waarde moet gehecht worden.’ ‘Zoo verschillen wij van meening; ik had dat kunnen raden. - Gij hebt den man, die de rechten van mijn zoon durft aantasten, weken lang gastvrijheid verleend en u overal in zijn gezelschap vertoond. - Zelfs binnen deze muren, - op het feest van den Vrijheer! - Eindelijk zijt gij op het denkbeeld gekomen, hoe een langer herbergen van zulk een vreemdeling euvel kon worden opgenomen, en de zich noemende Merlé is vertrokken. - Tot hiertoe heb ik het spel lijdzaam toegezien. - Nu is mijne lijdzaamheid voorbij. Sturmfels is voortaan verboden grond voor hem. Wij beschouwen hem als een gevaarlijk persoon; hij wachte zich voor de gevolgen, zoo hij terugkomt. Aan u draag ik op hem dit te schrijven. Verwittig hem ook, dat ik aan het Hoog Gerechtshof te Munster kennis zal geven van zijn drijven en dreigen, als hij het waagt mij andermaal lastig te vallen.’ ‘Zou ik, die mij onder de trouwste dienaars van Sturmfels reken, mij aansluiten bij een intrigant, een onwaardige, Genadige Vrouw? Ik sta in voor den Heer Merlé. Eerst bij de ontdekking van het litteeken op den arm van den jonkman is hij er toe gekomen de zaak te onderzoeken, en te herstellen, wat hij door zijn brief had bedorven. Van zijne ontdekking heeft hij onmiddellijk aangifte gedaan. Hij zal niet rusten voordat hij heeft hersteld....’ ‘Moet ik u herinneren, Dr. Albrecht, dat uw ijver even ongepast is als uw toon?’ Haar stem was vast, hare houding rustig; toch was haar een schok door de leden gegaan, bij Vader's vermelding van het litteeken en de aangifte daarvan. Er werd geklopt. Een bediende bracht een beschreven papier binnen. De Vrijvrouwe doorliep het .... het trilde in hare handen. ‘Martha Dolme - uit Göttingen,’ las zij halfluid, ‘op bezoek bij haar zwager, den waard uit ‘het Gouden Paard.’ Ditmaal was zij | |
[pagina 230]
| |
hare ontroering niet meester; een vaal bleek had haar gelaat overdekt. - ‘Zoo heette de min van den gestorven Siegfried,’ ging zij luider voort. - ‘Dat schijnt hier langzamerhand een geheel complot te worden. - Weet gij daarvan? - Dr. Albrecht schroomt niet zich daarbij aan te sluiten? - Hij is wellicht het hoofd en Merlé de hand?’ De blik, die daarmede gepaard ging, was Vader door merg en been gegaan: een koude, scherpe blik en - tòch de blik van iemand, die, in de engte gedreven, zijne laatste krachten inspant om rustig en onvervaard te schijnen. Toen Vader de kamer verliet, stond zij nog als versteend. Zooeven bracht een bode aan Wolfram een schriftelijk bevel van de Vrijvrouwe om morgenochtend vroeg naar Wisburg te vertrekken. De cabriolet zou hem om zes uur komen halen. Ondanks het late uur ging Wolfram nog naar het slot. Hij kwam een uur later onverrichterzake terug. ‘De Vrijheer was bij Hare Genade en niet te spreken,’ had hij tot bescheid gekregen. ‘Dat is een antwoord van de Vrijvrouwe; daar weet Bodo niets van!’ riep ik uit. ‘Dan schiet mij niets anders over dan te schrijven,’ merkte Wolfram aan. ‘Schrijven is wellicht toch nog beter.’ ‘Schrijf nu en zeg, dat je niet kunt vertrekken, voordat je Bodo gesproken hebt. - Bodo is meerderjarig en zijne moeder kan niet weigeren.’ ‘Margreet, vergeet, dat Bodo niets met Wisburg heeft te maken en - dat ik Wolfram ben, zoo lang mijne rechten niet erkend zijn.’ |
|