Sturmfels
(1889)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Het is een gerij, een geloop op den weg! Van heinde en ver stroomt alles naar Sturmfels; iedereen wil zijn deel van het feest hebben. Om éen uur gaan wij naar het slot. Ik heb Moeder zooeven geholpen. Zij ziet er uit om te stelen, met het smaakvolle mutsje op het nog altijd bruine, glanzende haar, in haar stemmige, donker zijden japon, waaraan de daarboven fijn geplooide, met kant omzette batisten halsdoek zoo iets innigs en deftigs geeft, zoo juist iets voor Moeder. Ik was al gekleed en zag er niet kwaad uit in mijn wit organdi japonnetje met rose ceintuur en strikken, lage schoenen met kruislinten en lange zwart zijden geknoopte polsmofjes, die mij tot aan de ellebogen reikten, - te oordeelen naar Moeder's oogen althans bij mijn binnenkomen. Vader had insgelijks zijn beste pak aangetrokken en was heel deftig met zijn hooge witte das en grooten strik. Wij wachtten nog op den Heer Merlé en Wolfram. Ik spalkte de oogen open, toen ik hun voetstappen in de gang hoorde! Wolfram kwam het eerst binnen, voortgeduwd door den Heer Merlé. ‘Ik ben zijn kamerdienaar geweest,’ riep de laatste met voldoening. Vader en Moeder keken in spanning op en ik geloofde nauwelijks mijne oogen. Die sierlijk uitgesneden rok, dat vest van lichtkleurige gebrocheerde zijde, die zwierige jabot, die lage schoenen met gespen en hooge hakken kleedden hem uitnemend. Niet minder het licht gepoederde, naar achteren gestreken en met een strik bijeengebonden haar. Het was een heel andere Wolfram, en toch had hij iets bijzonder bekends over zich, iets dat mij aan iemand herinnerde, aan.... ‘Baron Siegfried!’ riep ik uit. Niemand lette op mijn uitroep, Wolfram allerminst, die niets met al zijn fraaiigheden scheen ingenomen en zich nog liever in zijn daagsche pak zou hebben vertoond. ‘Gij zijt onbehoorlijk bescheiden,’ voegde ik hem toe. ‘De zoon van den Schout heeft vrij wat schitterender costuum dan gij.’ Wij gingen. Allerwege groepjes van landlieden in hun beste plunje, te voet, te paard of per wagen, allerwege lachende gezichten en vroolijke stemmen. Ds. Kerner en zijne familie kwamen ons achterop en sloten zich bij ons aan. De proponent was al vooruit bij de jeugdige zangers. Ik had heel wat knikjes en groeten te wisselen met de voorbijgangers. Wolfram trok algemeen de opmerkzaamheid. ‘Wat ziet hij er voornaam uit,’ fluisterde Anna Kerner mij toe. | |
[pagina 203]
| |
De oude Flier van de Meierhoeve trok zich haastig den breed geranden hoed van het hoofd en boog diep met een verbijsterd gezicht. Dora Werner staarde hem verwonderd aan en kleurde als een pioenroos. De domineesvrouw keerde zich herhaaldelijk om en stootte haar man aan. De waard uit ‘het Gouden Paard’ spalkte den mond open en bleef hem nastaren. Het was of Wolfram de hoofdpersoon was. De Heer Merlé liep naast hem en praatte druk en opgewekt. Ik geloof om Wolfram's aandacht van zijn costuum af te trekken. Eindelijk schemerde het slot met zijn feestelijk wapperende vlaggen en wimpels tusschen de boomen door. Het zijpoortje ging open. Een bediende liep op ons toe. De Vrijvrouwe wenschte Dr. Wilbrant te spreken. Wolfram maakte zich gereed te volgen. De Heer Merlé beet zich op de lippen en liet den aangevangen volzin onvoltooid. Moeder deed een stap vooruit en plaatste zich naast Wolfram of zij mede wilde gaan om hem te beschermen; Vader naderde Merlé. Een fluisterend woord en Merlé volgde Wolfram even in den tuin. ‘Tot straks op het binnenplein!’ riep Vader hem luide toe en ging ons daarheen voor. Het voorplein was al overdekt met menschen. Daar waren tenten gespannen en lange tafels aangericht. Aan vier hoeken waren reusachtige biertonnen opgesteld. Veldwachters en jagers hielden er toezicht en bewaarden orde onder den woeligen hoop. Wij hadden moeite om door de poortgang te komen. Het gelaat van den portier was een en al glimlach. In het volle besef van zijn waardigheid stond hij aan den ingang en vermaande binnenstroomende menigte zich niet te veel te haasten. Ik knikte hem in het voorbijgaan toe: ‘Een mooie dag.’ ‘Een dag zooals het behoort,’ kreeg ik ten antwoord. Langzaam drongen wij door. Op het binnenplein zouden alleen de notabelen, de hoogere beambten en de voornaamste dienaren der Heerlijkheid onthaald worden. Ook hier waren tenten gespannen en tafels gedekt, ook hier was bijna geen plek meer onbezet; geen enkele trede der buitentrappen, geen enkel vensterkozijn der bijgebouwen was ongebruikt gelaten. Het was een gejoel, een gedrang, een gestommel, een gegons van stemmen! Uit de nevengebouwen werden nog altijd banken en stoelen, ja zelfs planken en leege vaten aangedragen om tot zitplaats te dienen. | |
[pagina 204]
| |
Sturmfels was als verjongd. Hoog, hoog, tot aan de vooruitspringende daklijsten, klommen de groene, geurige taxis-festoenen op; langs deurpost en raamkozijn, langs nissen en hoeken, allerwege reusachtige ‘B.v.S.’ vormend, aaneengeschakeld, dooreengevlochten, smalle schaduwstrepen teekenend tegen de grauw verweerde muren: een droom van jeugd op een oud gelaat! Ik had Sturmfels altijd zoo ernstig gezien in zijn grijze en grauwe tonen, met zijn zware en statige lijnen. De vleugeldeuren van de groote gang, alle vensters van de beneden-verdieping van het Heerenhuis stonden wijd open. Overal daarbinnen waren groen en bloemen aangebracht. De zalen geleken monsterpriëelen. Daar kwamen de hooge gasten bijeen: heeren in rijke uniformen of sierlijke hofkleeding, den fijnen, glinsterenden degen op zijde, den kostbaar opgetoomden driekanten hoed onder den arm; dames met hoog gekapt, gepoederd haar, in satijn en kant, in golvend, ritselend sleepgewaad. Het was mij als waren het tot menschen geworden bloemen, die zich daar bewogen of voorbijgleden, gehuld in de fijnste, teerste of gloedvolste kleuren, met flikkerende rijen edelsteenen of zachte, mat glanzende parelsnoeren om hoofd en hals, die bij elke beweging in het zonlicht schitterden en aan dauwdroppels deden denken. Een oogenblik van stilte.... De Vrijvrouwe trad binnen aan den arm van een reeds bejaard Heer. - ‘Graaf van Strahleck,’ werd er om mij gemompeld. Zij droeg het zooveel besproken galakleed van lilakleurig brocaat, aan den hals vierkant uitgesneden en met kant omzet. Een dubbel snoer paarlen omsloot den nog altijd schoonen en gevulden hals; paarlen omgaven de half ontbloote, half onder kant wegschuilende fraaie armen. Haar waaier van sneeuwwitte vederen vonkelde van diamanten. Een diadeem van dezelfde steenen schitterde boven haar voorhoofd en verloor zich in de mat witte haardoffen van haar kapsel. Een blosje kleurde haar wang, hare oogen straalden, niet van blijde ontroering alleen, naar het mij voorkwam. Het was of zij zooeven eene heftige gemoedsaandoening had bekampt en overwonnen. Met waardigheid en gratie nam zij de groeten en gelukwenschen aan der zich rondom haar verdringende gasten. Op dit oogenblik bemerkte ik Bodo. Hij was achter zijne moeder binnengekomen; thans trad hij meer naar voren. Zijn van levenslust tintelend gelaat scheen nog jonger en frisscher, nu de poederkwast ook over zijne blonde haren was gegaan. Zijn kapsel was een meesterstuk van Martijn, die er zeker op had aangedrongen, heden bij zijn jongen meester zijne vroegere functiën weder te vervullen. | |
[pagina 205]
| |
Bodo's rijzige, elegante gestalte kwam voordeelig uit in zijn feest-costuum. Alles zat hem als aangegoten: die rok van parelgrijs pluche, met zilver geborduurd, dat wit met zilver doorwerkt vest, de parel-kleurige broek, de zijden kousen, de fijne schoenen. De kanten lubben aan hals en polsen verhoogden de fijnheid en den rijkdom van het jeugdig bevallig costuum. Bodo was schoon, de schoonste van allen, en zijne schoonheid trof nog meer door den lossen zwier en de gemakkelijkheid, waarmede hij zich bewoog. Andermaal gingen de deuren der zaal open. In wijden kring week het gezelschap uiteen om den binnentredenden ruimte te laten: een schitterenden stoet van officieren, voorafgegaan door een statig man, die sierlijk voor de Vrijvrouwe boog, terwijl zij, en allen met haar, lang en diep neigde. Dat gaf een oogenblik van golving en schittering van licht en goud en kleuren in de van licht volgevloeide zaal! ‘Prins Wilhelm!’ gonsde het om mij heen, en het gedrang werd nog sterker. Iedereen wilde een kijkje naar binnen hebben. De Heer Merlé - ik had te midden van al die drukte zijne terugkomst niet opgemerkt, - kwam op mij toe. ‘Wilt gij het voorloopig met een oud cavalier voor lief nemen?’ vroeg hij. Gretig nam ik den mij aangeboden arm. De proponent naderde ook, en met dezelfde bedoeling, naar ik giste. ‘Is Wolfram met u teruggekomen?’ ‘Hij zal spoedig hier zijn. Ik houd een oog op de poortgang; zoodra ik hem zie, zal ik hem hierheen wenken.’ Weder ontstond er beweging onder de groepen in de zaal. - In de gang werd het levendig. De proponent wisselde een blik met den schoolmeester... Daar hieven de kinderen aan: onzeker en holder-de-bolder, alsof de frissche, heldere stemmen van ver kwamen en zich repten om in denzelfden draf te geraken, eindelijk vaster en voller, flink uit de borst. Bodo stond op den drempel. Achter hem de Vrijvrouwe, aan den arm van haar vorstelijken cavalier, en weer daarachter de stoet der aanzienlijke gasten, die de breede, diepe gang vulden met eene warreling van tinten, kleuren en lijnen, vroolijke gezichten en stralende oogen. Bodo trad terzijde om voor de Vrijvrouwe plaats te maken. De dicht opeengedrongen menigte week om den stoet door te laten. Alles neeg, wuifde en groette, en onderwijl jubelde het gezang der kinderen door de klare, zonnige najaarslucht. | |
[pagina 206]
| |
De Vrijvrouwe ging voorbij. Bodo volgde. Hij knikte Vader en Moeder toe. ‘Waar is Wolfram, Margreet? - Zorg, dat hij komt.’ Hij was al verder, - verder, - het binnenplein over, - onder de poortgang, in welker diepe schaduwen de schitterende stoet nu langzaam doofde en wegslonk. ‘Wolfram zal ons in de kerk opwachten,’ zeide de Heer Merlé, naar de poortgang opwandelend, voortgestuwd en gedrongen door de nieuwsgierige menigte rond ons, die den stoet niet uit het oog wilde verliezen. De kerk te Sturmfels was te klein voor zoovelen. Ds. Kerner stond al een kwartier op den preekstoel, en nog hield het gefluister en geschuifel, het ritselen en gonzen om ons aan. Honderden moesten buiten blijven. Vader en Moeder waren een anderen kant opgedrongen; Wolfram zag ik nergens. Ik rekte mij uit en beproefde over de hoofden heen te kijken; de Heer Merlé tuurde naar alle kanten - te vergeefs. Waarom had de Vrijvrouwe juist het eenige oogenblik uitgekozen, waarop Wolfram had willen komen? Waarover zou zij hem willen spreken? dacht ik, en Ds. Kerner's gebed ging over mij heen als een week gemurmel van klanken en zuchten, zonder zin of samenhang. Eén dissonant stoorde alles: Wolfram's wegblijven. Was hij zóo lang door de Vrijvrouwe opgehouden; had hem de moed ontbroken om te komen? ‘Leer mij, o God van zaligheden!
Mijn leven in Uw dienst besteden;
Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand:
Uw goede geest bestier mijn schreden,
En leid mij in een effen land,’
klonk het plechtig en smeekend. Toen zweeg in mij het misnoegen; ik zong mede en zocht Bodo's gelaat. Buiten was Wolfram ook niet. Ik keek naar alle zijden bij het oversteken van den weg. Ook niet op het voorplein, niet in de poortgang en, zooverre mijne oogen reikten, ook niet op het binnenplein. Het hooge gezelschap was het Heerenhuis genaderd; de voorsten hadden de stoep beklommen. Ds. Kerner trad vooruit en sprak den jongen Vrijheer toe.... Bodo luisterde aandachtig. Een oogenblik poosde hij, perste de lippen op elkaar en kampte | |
[pagina 207]
| |
met zijne ontroering. Ik wist, dat hij dacht aan hem, wiens plaats hij zou innemen. De blik, dien hij over de verzamelde menigte liet gaan, was zoo ernstig, getuigde van zooveel diep gevoel en van zulk een groot besef van de verantwoordelijkheid, die hem wachtte, dat de Heer Merlé ontroerde en het gelaat afwendde. ‘Ik ben Baron Siegfried's zoon; mocht ik hem waardig worden!’ zeide hij eenvoudig, en zijne stem beefde. Toen daverde het oude Sturmfels van stormachtige bijvalskreten; hoog en onstuimig golfden en stegen ze op in de lucht; het grijze slot scheen mede te klappen, alle echo's in hoeken en torens werden wakker en de buitenstaanden herhaalden den jubel. De kinderen hieven weder aan; oud en jong stemden mede.... Waar bleef Wolfram? Merlé's oogen waren niet van de poortgang af geweest; in de kerk had hij de Vrijvrouwe nu en dan scherp gefixeerd; hij had herhaaldelijk de wenkbrauwen gefronst; Wolfram's wegblijven hinderde hem geweldig; hij was verstrooid, ongeduldig.... Ik keerde mij naar Moeder, die wat verder stond. Zij stikte haast in hare tranen! En het waren geen vreugdetranen. ‘Laat ons naar huis gaan,’ hoorde ik haar tot Vader zeggen; ‘ik kan het niet langer aanzien. Het is of mijn hart verscheurd wordt.’ Er was niets met Wolfram voorgevallen; Moeder wist niets, niets van Wolfram. Wat was er dan toch gebeurd? Ik nam Moeder's handen in de mijne en deed haar neerzitten. Vader sprak zacht en bemoedigend tot haar; maar ik geloof niet, dat zij luisterde. Al haar aandacht was voor Bodo, die nu langzaam onder de groepen voortging, vroolijk en gul, allerwege een groet, een glimlach, een handdruk wisselend en die juist de poortgang inging om zich ook op het buitenplein te vertoonen en een paar vriendelijke woorden te spreken. Op zijn terugweg passeerde hij ons. ‘Wolfram is er niet,’ fluisterde hij haastig; ‘ik heb hem nergens gezien. Was hij van ochtend wel?’ De Heer Merlé voorkwam mijn antwoord. ‘Uwe moeder heeft hem laten ontbieden. Vermoedelijk is hij binnen.’ Meer kon hij niet zeggen. Bodo dankte met een hartelijken knik. ‘In orde,’ dacht ik. ‘Als Wolfram nog binnen is, zal hij onmiddellijk ontslagen worden en zich vertoonen.’ Ik had Freule Georgiana tot nog toe niet opgemerkt. Nu zag ik | |
[pagina 208]
| |
haar naast een levendigen Jonker, haar jongere in jaren, naar het mij voorkwam; Bodo vertelde mij 's avonds, dat het Hugo van Hompesch, de broeder van den wildzang was. - Werkelijk geleek zij eene theeroos in haar bleek rose, met bouillonnés gegarneerde tule kleedje, met paarlen in het gepoederde haar en om den slanken hals. Zij praatte opgewekt, en het gesprek had een levendiger blos op hare wangen en dieper gloed in haar oogen gelegd. ‘Eene schoonheid van den eersten rang,’ mompelde de Heer Merlé, door mijn turen opmerkzaam geworden. Bodo's ronde was afgeloopen. Het aanzienlijke gezelschap was in huis teruggekeerd. De hofmeester trad naar buiten en gaf het sein tot het middagmaal. Een ieder haastte zich eene plaats te verkrijgen aan eene der lange tafels, waarop de toesnellende bedienden dampende schotels van verbazenden omvang neerzetten. Eenige minuten van gedrang en onbeschrijfelijke verwarring volgden. De Heer Merlé was een zorgzaam cavalier. Hoe alles zoo snel was gegaan, zou ik niet hebben kunnen zeggen; doch daar zaten wij, tegenover de groote eetzaal, vlak bij de poortgang, eene uitgezochte plaats om gade te slaan wat binnen voorviel, het binnenplein te overzien en een kijkje op het voorplein te hebben. Geen Wolfram. De Heer Merlé ging hem zoeken, bleef lang weg en keerde zeer ontstemd terug. ‘Niemand heeft hem gezien,’ zeide hij tot Vader. ‘Ik ben bij u aan huis geweest, en ook daar was hij niet.’ Een bediende uit het Heerenhuis naderde. ‘Dr. Wilbrant zou aanstonds komen. De Vrijvrouwe had hem eenig schrijfwerk opgedragen.’ ‘Liet de Vrijheer dat weten?’ ‘De man knikte en ijlde terug. De Heer Merlé liet alle ramen van Heerenhuis, ambtshuis, poorthuis en den door Slotvoogd en verdere beambten bewoonden linkervleugel de revue passeeren. De meeste van die ramen stonden open; niets wat naar Wolfram geleek had zich daar vertoond: mijne oogen hadden ook dienst gedaan! De ongedurigheid van den Heer Merlé nam toe; Vader was verwonderlijk stil; Moeder's stemming bleef gedrukt. Zij had spijs noch drank aangeraakt; ik had de lekkerste stukken voor haar uitgekozen; zij had het nauwelijks bemerkt. Zij zat roerloos, met de oogen neergeslagen, en scheen zich met moeite goed te houden. Het was inmiddels zes uur geworden. De aanzittenden hadden | |
[pagina 209]
| |
eer aan de spijzen gedaan, het meerendeel der schotels was ledig, het dessert was opgedragen en genuttigd; de wijn was niet gespaard geworden. Er werd nogmaals rondgeschonken.... De jonge Vrijheer vertoonde zich voor een der ramen, met een glas champagne in de hand. ‘Op het heil van Sturmfels en alle aanwezigen!’ riep hij luid en ledigde het glas in éen teug. Het was een sein om op te staan. Allen drongen naar dien kant. ‘Leve de Vrijheer, leve Sturmfels!’ klonk het, niet minder uitbundig en warm dan 's morgens. Bodo bleef staan, als had hij verwacht nog een anderen naam te hooren. ‘Leve de Vrijvrouwe!’ riep hij, met een licht samentrekken der wenkbrauwen en een gebiedenden oogopslag. ‘Leve de Vrijvrouwe!’ klonk het luid. De Vrijvrouwe kwam naar voren en bedankte met eene buiging van het trotsche hoofd. De Slotvoogd ging rond. De slottuin was open voor alle op het binnenplein aanwezigen: een wenk, die verstaan en gevolgd werd. Reeds vingen de bedienden aan om de tafels af te ruimen en weg te dragen. ‘Wij kunnen gevoeglijk naar huis gaan,’ zeide Vader tot Moeder; ‘Margreet kan zich bij de familie van Rechter Mastel aansluiten; die moet ons huis toch voorbij, en de Heer Merlé wil haar wel bij dans en vuurwerk chaperoneeren.’ Maar Moeder, die haar aandoening te boven was gekomen, gaf aan blijven de voorkeur. ‘Ik ben nog liever hier dan thuis,’ fluisterde zij; ‘daar zou ik nog minder rust hebben,’ en zij zocht Bodo met de oogen. Voor Bodo, voor Bodo alleen, was dus al hare bekommering! En waarom? - Vreesde zij, dat het geluk hem zou bederven? Zij scheen Wolfram geheel om hem te vergeten en er zich niet over te veront-waardigen, dat de Vrijvrouwe op een dag als deze beslag op hem legde! Wij volgden den stroom, kuierden langzaam de rechte lanen van den tuin in en bewonderden de kunstmatige sterren van veelkleurige bloemen, de hooge geschoren heggen, de marmeren bloemvazen en goden en godinnen.... Of neen, de jeugd liet het bewonderen aan de ouden en bedaagden over; ons speelde de dans in het hoofd! - Dora's voeten trippelden bij tusschenpoozen, alsof zij de lustige muziek al hoorde; Anna Kerner sprak van ‘contre-danses,’ of zij op een kostschool in Frankrijk was geweest, en gluurde daarbij even naar | |
[pagina 210]
| |
den Heer Merlé, wiens fijne toon, hoffelijke manieren en voornaam voorkomen al mijne vriendinnetjes bekoorden. ‘Ik mag als bevoorrecht cavalier toch ook op een dansje rekenen?’ vroeg hij. - Voor oningewijden had hij zijne feestelijke stemming weer herwonnen; voor mij echter keek zijne afgetrokkenheid zoo nu en dan daar doorheen. ‘Waar werkt Wolfram gewoonlijk op het slot?’ vervolgde hij zachter. Ook aan dezen kant had hij zorgvuldig alle ramen opgenomen. ‘Gewoonlijk op de bibliotheek. - Ach, ik vrees, dat hij niet meer zal komen. Het zal hem pijnlijk vallen. In de kerk, ja, dat ware iets anders geweest; maar hier’..... en mijn oog dwaalde de vroolijke paartjes en troepjes langs. ‘En daarbij: Wolfram is zoo bescheiden! Zijne mooie kleeren zullen hem ook gehinderd hebben.’ Daaraan scheen de Heer Merlé ook gedacht te hebben, en die gedachte scheen hem zeer te ontstemmen. ‘Juffer Albrecht, een dansje?’ Ik neeg. - Het was de deftige proponent. ‘Margreet, de eerste polka?’ Ik knikte toestemmend tot den dikken, goedhartigen zoon van den Rechter. Zoo ging het voort. Ik had dansers genoeg, toen wij weer op het binnenplein terug waren, dat nu, geheel ontruimd en met fijn wit zand bestrooid, in een open danszaal was herschapen. Op een hooge stellage tegen het ambtshuis bliezen en vedelden de Bermensche stadsmuzikanten hun vroolijke liedjes. Wolfram zou wel niet meer komen. Bodo had gelijk gehad; hij had hierheen getrokken moeten worden; even maar, om Bodo gelegenheid te geven aan allen te toonen, dat zijne vriendschap en hoogachting niet waren verminderd; lang kon hier zijne plaats niet zijn geweest. De Heer Merlé ging op den portier af. Na een paar woorden zag ik hem heengaan, met Vader beraadslagen, weggaan en eerst veel later terugkomen. De muzikanten speelden eene statige polonaise. Tegenover hun stellage aan het andere eind van het plein was eene estrade voor de aanzienlijke gasten opgericht. Twee aan twee traden die thans naar buiten; ieder cavalier geleidde zijne dame, Prins Wilhelm en de Vrijvrouwe voorop, Bodo en Freule Georgiana daarachter.... een mooi paar, dat eer deed aan den smaak van de Vrijvrouwe. Jammer, dat hare plannen in duigen dreigden te vallen! Ik loosde een zucht bij die gedachte. Bodo scheen dien gehoord en verkeerd uitgelegd te hebben. Eene | |
[pagina 211]
| |
schalke, zonnige uitdrukking vloog over zijn gelaat, terwijl hij mij even toelachte. De statige optocht ging langzaam het geheele plein over en nam eindelijk plaats op de estrade. De Graaf van Strahleck naderde de Vrijvrouwe, boog, wisselde eenige woorden met haar.... De hofmeester snelde naar de muzikanten. Daar schertste en koosde en vleide de langzame, sleepende melodie van een menuet. ‘Neen,’ zei ik tot mijn danser en trok mijne hand uit zijn arm, ‘dezen dans kijk ik toe.’ Allen deden het met mij. Het hooge paar was de treden afgedaald, stond voor de estrade.... de sierlijke passen en wendingen begonnen; de fijne deftige Graaf van Strahleck en de vorstelijke Vrijvrouwe gleden elkaar voorbij en neigden en troffen samen en zweefden elkaar weer voorbij.... Niemand had gedanst. Toen de Graaf zijne danseres weer naar hare plaats had gevoerd, begon de pret eerst voor ons. De jolige paartjes vlogen in het rond. ‘Jammer dat gij den menuet van zooeven hebt gemist,’ zei ik tot den Heer Merlé, die juist terugkeerde. ‘Heeft de Vrijvrouwe gedanst?’ Het was of hij de vraag meer tot zichzelven dan tot mij richtte en alles vergat bij dien langen vorschenden blik op de Vrijvrouwe. ‘Gedanst?’ ‘Was Wolfram thuis?’ Hij hoorde nauwelijks. Nog altijd keek hij naar de Vrijvrouwe, die rustig en bevallig hare plaats onder hare gasten had ingenomen, glimlachend de haar toegebrachte complimenten aanhoorde of beantwoordde, en langzaam den verkoelenden waaier op en neer bewoog. Het huis was gesloten geweest. Zonderling! Zou de Vrijvrouwe hem zóo lang werk hebben gegeven? De Slotvoogd had het druk met het overbrengen van invitaties: Bodo moest volgens een vooraf opgemaakte lijst met de dochters van de voornaamste beambten dansen. Toen de Slotvoogd mij naderde, volgde Bodo hem op den voet en hij had mijne hand al gegrepen, voordat ik kon antwoorden. Nu, weigeren zou moeilijk zijn geweest. De muziek speelde een wals. Bodo sloeg zijn arm om mij heen en voort zweefden wij, zoo licht en gemakkelijk, als hadden wij vleugels aan de voeten. Vlak bij de schetterende muzikanten hield hij stil. ‘Het goede | |
[pagina 212]
| |
oogenblik om mij met Wolfram te vertoonen is lang voorbij,’ zeide hij. ‘Had ik geweten, dat Mama hem aan het werk zou gezet hebben, ik zou mijn meerderjarigheid hebben doen gelden en mijn vriend verlost hebben. Wolfram heeft van de inbeslagneming gebruik gemaakt om te ontsnappen. Zeg hem, Margreet, hoe ik het betreur, dat ik zijn handdruk en zijn gelukwensch op dezen dag heb gemist.’ Zijn arm was weer om mij heen. ‘Was het geen prettige dans? - Ik zou ze wel alle met jou willen doen, Margreet.’ Wij zweefden verder op de teedere, wegsleepende, droomerige melodie. De dans was uit en ik stond naast den Heer Merlé. Hij had zooeven nog eens bij den portier naar Wolfram gevraagd. De Heer Merlé had moeite zijn misnoegen te verbergen. En wie niet kwam was Wolfram. Reeds zwierden de vuurpijlen, draaiden en klapperden de zonnen en vlamden de kleurige Bengaalsche vuren... Wij wachtten het einde niet af, maar gingen naar huis. In de woonkamer was licht. Wolfram zat in zijn huisjasje bij de tafel, het hoofd in beide handen. Was hij in slaap gevallen? De Heer Merlé trad op hem toe. ‘Ik ben verlangend om de reden van uw wegblijven te hooren,’ zeide hij gestreng, veel te gestreng. Wolfram had zich toch waarlijk niet verbonden om te komen! ‘Ik ben eerst een uur geleden teruggekomen; mijne verontschuldiging ligt dáar,’ en hij wees op het blijkbaar in haast afgeworpen gala-costuum. - ‘Na mijne verklaring hoop ik de uwe te hooren. - Vergeef mij: ik kan niet langer blindelings volgen, al ben ik overtuigd van de welwillendheid en belangloosheid van hen, die mij leiden.’ Er volgde eene pauze. Bij Wolfram's: ‘mijne verontschuldiging ligt daar,’ had ik Merlé's oog even zien flikkeren. Zijn toon was niet minder gestreng, toen hij antwoordde: ‘Als gij mijn verzoek waart nagekomen, zoudt gij geene verklaring meer behoeven.’ ‘Ik herhaal mijne bede. Eenige dagen geleden hebt gij mij uw vermoeden medegedeeld, dat Wilbrant mij wederrechtelijk voor zijn zoon laat doorgaan, en geweigerd verdere vragen te beantwoorden...’ Hij droeg het haar nog zooals dien morgen. Weer viel mij de treffende gelijkenis met mijn peetvader op. Alleen de oogen verschilden; die waren veel donkerder en weemoediger. | |
[pagina 213]
| |
Moeder ging naar hem toe en sloeg haar arm om zijn hals: ‘Vertrouw nog een poos op het doorzicht van hen, die u liefhebben.’ Wolfram schudde het hoofd. ‘De tijd van vertrouwen is voor mij niet voorbij, al is het uur om zelf te willen oordeelen aangebroken.’ ‘Uwe verklaring!’ beval Merlé kort. Wolfram zette zich op den hem aangewezen stoel. ‘Ik werd in de Boekerij gelaten. Kort daarop kwam de Vrijvrouwe. Bij haar binnentreden zag ik haar van schrik verbleeken en mij aanstaren. Daarna wendde zij zich af.... Toen zij zich een poos later tot mij keerde, was schrik noch verbazing meer op haar gelaat te lezen. ‘“Ik heb werk voor u. Deze stukken,” en zij wees op een pakket op tafel, “moeten nog heden verzonden worden. Gij zult ze copieeren en mij het afschrift ter hand stellen. - Laat mij waarschuwen als gij klaar zijt.” Ik had onderwijl het pakket opgenomen en gezien, dat er geen papier om te copieeren was bijgevoegd. “Beveelt Uwe Genade, dat ik hier zal schrijven? - Dan zal ik papier halen.....” Ik bleef steken. De wijze, waarop zij haardracht, rok, vest, kortom alles aan mij bekeek, was zoo krenkend, zoo beleedigend! Toen ik zweeg, ging zij met haar examen voort en deed zelfs een stap ter zijde om mij ook van een anderen kant op te nemen. De rok brandde mij op den rug, ik kreukte de manchetten en had ze wel willena fscheuren. Mijn haar had ik kunnen losrukken. Ik voelde mij reeds zoo weinig thuis in mijn ongewone plunje, en nu onder zulke oogen! - En altijd duurde het zwijgend onderzoek voort, met dienzelfden tergenden ach om hare lippen en dien koelen spot in haar oogen. Eindelijk trad zij eenige schreden terug. “Papier halen? - Dat behoeft niet.” Langzaam liet zij de oogen over de rijen boeken langs den muur gaan. - Ik merkte eene snel voorbijgaande tinteling in hare oogen op. - “Hier vindt gij wat gij noodig hebt.” Zij wees naar eene plank boven mij. “Ik zal bijna een dag noodig hebben om dit alles over te schrijven.” Verstoord hief zij de hand op en wees andermaal naar de plank. Ik moest mij op de teenen uitrekken om een tip van het papier te vatten. Ik trok het naar voren, maar ontmoette tegenstand, trok op haar ongeduldigen uitroep wat harder..... Daar goot zich een | |
[pagina 214]
| |
stroom van inkt over mij uit. Papier en inktkoker bonsden tegelijkertijd op den vloer. Ik was achteruit gesprongen, doch natuurlijk te laat. Hand, mouw, rok en vest dropen van het zwarte vocht. Ik schudde de droppels af en vermeerderde de spatten en vlakken op den vloer. “Domoor!” zeide zij scherp. “Daar, waar ik stond, was de inktkoker niet te zien, Genadige Vrouw,” voerde ik haar, trillend van verontwaardiging, toe. Die tinteling in haar oogen was mij eensklaps duidelijk geworden: zij had voorzien en gewenscht wat gebeurd was! “Kunt gij niet opruimen, wat gij door uwe lompheid hebt bedorven?” vervolgde zij, als had ik niet gesproken. Hare oogen vlamden: al de haat, dien zij mij jaren lang heeft toegedragen, gloeide daarin. “Schel!” gebood zij. En tot den bediende: “Laat dien boel opruimen.” “Volg mij en neem de papieren mede,” beval zij, toen de knecht vertrokken was. Ik gehoorzaamde. Eigenhandig sloot zij mij in het Archief op. Om negen uur kwam de Slotvoogd op haar bevel mij verlossen. “In zulke kleederen kon ik mij moeilijk op een feest vertoonen,” besloot Wolfram, terwijl hij opsprong en den geheel bedorven rok opnam en in de hoogte hield. Hij ging zitten en keek den Heer Merlé aan. Ik heb veel en scherp nagedacht vandaag; het is mij duidelijk geworden, dat de haat van de Vrijvrouwe voor mij vermengd is met - vrees. - Vrees voor mij? - Waarom?’ Wolfram sprak langzaam en met tusschenpoozen en hij streek zich herhaaldelijk over het voorhoofd, zooals hij altijd doet in oogenblikken van spanning. Nu zweeg hij, alsof zijne bleeke lippen geen woord meer konden uitbrengen. Droomde ik? Wilbrant, de Vrijvrouwe, Wolfram's gelijkenis met Baron Siegfried, Wilbrant's uitroep in de Boekerij, na de betichting der Vrijvrouwe: ‘het kind leeft!’ Was ik al dien tijd blind en stomp geweest; of was ik nu de speelbal van mijne verbeelding? Wat zou de Heer Merlé antwoorden? ‘Ik moet het antwoord schuldig blijven.’ Wolfram verbleekte. Een blik op den Heer Merlé zeide hem, dat | |
[pagina 215]
| |
deze bij zijne weigering zou blijven volharden. Hij stond langzaam op, reikte ons de hand, boog voor Merlé en wilde de kamer verlaten. Ik sprong op en stelde mij voor de deur. ‘Gij zijt wreed,’ riep ik Merlé toe. ‘Weet gij niet hoe Wolfram lijdt? - Laat hem zoo niet weggaan!’ ‘Gij zijt eene onverstandige bondgenoot, Margreet,’ zeide de Heer Merlé en schoof mij met bedaarde, krachtige hand ter zijde. Wolfram ging. Ik snikte het uit. ‘Ik zal uw geheim raden. - De Vrijvrouwe is voor Wolfram geschrikt! - Zij is bang voor hem. - Wolfram lijkt op Baron Siegfried. - Hij is.... Zij meent.... Zij vreest in hem Baron Siegfried's eersten zoon te zien!’ ‘Onvoorzichtige,’ verweet de Heer Merlé en wees achter mij. De deur was opengebleven. Wolfram stond doodsbleek op den drempel. Hij klappertandde en keek ons beurtelings aan. Daarna liep hij op Moeder toe en greep hare handen. ‘Om Godswil, antwoord mij. - Is het waar wat Margreet zegt?’ Daartoe behoefde Moeder geen woorden. Haar oogen spraken verstaanbaar genoeg. Wolfram zonk op een stoel neer. Goddank! maar eene seconde verborg hij het gelaat in beide handen. ‘Ik heb zulk een vader gehad en heb verre van hem gestaan!’ Een geruime poos sprak niemand. Moeder wischte stil de tranen af, die telkens weer opwelden. Vader keek strak voor zich. De Heer Merlé had zich afgewend. Ik - nu ja - niemand zal verbaasd zijn, dat ik schreide. De Heer Merlé verbrak het stilzwijgen. Zijne stem had nog dezelfde ongewone hardheid. Het was alsof hij daardoor eene moeilijke en onaangename taak hoopte te bespoedigen en te triomfeeren over eigen en anderer gemoedsbeweging. ‘Dat gij de doodgewaande zoon van den Vrijheer zijt, is voor ons duidelijk; maar, behalve voor ons en Martha Dolme, uwe min, voor niemand anders. Er zal nog veel moeten gebeuren, voordat het Hoog Gerechtshof van Westfalen uw eisch zal erkennen.’ Wolfram hief het hoofd op. ‘Berust uwe overtuiging op feiten?’ ‘Op feiten, die, helaas! weinig waarde zullen hebben in de oogen der rechters, zoo lang het hoofdbewijs ontbreekt: Wilbrant's bekentenis. Wordt Wilbrant niet gevat, dan weet ik niet hoe die lacune te | |
[pagina 216]
| |
vergoeden. Zijne vlucht heeft al mijne vorige plannen den bodem ingeslagen. Uw laatste en beste kans heeft de Vrijvrouwe vandaag verijdeld....’ ‘Mijn laatste kans?’ ‘Zeker, de beste om onpartijdigen te overtuigen en de aandacht op u te vestigen. Gij herinnert u het portret van den Vrijheer in het salon van de Vrijvrouwe? Ik werd daar gelaten toen ik haar opzocht. Al aanstonds viel het mij in het oog; onder het spreken moest ik er voortdurend naar kijken: uwe gelijkenis daarmede trof mij. Zóo gepoederd en gekapt, zóo gekleed moest die gelijkenis ook anderen opvallen en verbazen. - Dat portret achtervolgde mij na mijn onderhoud met de trotsche, heerschzuchtige, koel berekenende vrouw....’ Al sprekende was de Heer Merlé opgestaan, had Wolfram den gevlekten rok over de schouders geworpen en hem voor den kleinen spiegel getrokken. Nu hield hij het licht in de hoogte. ‘Gij hebt weinig gelet op het costuum, dat ik u overreedde te dragen; gij waart er over verwonderd, dat ik er vanmorgen op stond, voor kamerdienaar bij u te fungeeren. Kijk in den spiegel, Wolfram. Gij zult weten, waarom ik op dat alles heb aangedrongen.’ Wolfram keek lang en gretig. Zijne slapen klopten; het bloed schoot hem naar hals en ooren; zijne oogen, die eerst in angst en spanning elke lijn, elken trek hadden gevolgd, begonnen te schitteren: een diepe blos deed zijne wangen gloeien; de gelijkenis was volkomen. ‘De Vrijvrouwe wist wel wat zij deed, toen zij u achter slot en grendel bewaarde en u verhinderde op het feest te verschijnen!’ riep Merlé. ‘Gij zoudt allen voor uwe belangen gewonnen hebben!’ ‘Hoe, - ik zou Bodo getroffen hebben op zijn feest? Tot zoo iets zou ik het werktuig zijn geweest?’ riep Wolfram, verontwaardigd en onthutst. ‘Nooit, nooit!’ en hij wierp den rok van zich met eene beweging van schrik en van afschuw; ‘nooit zal ik mij tot iets dergelijks leenen!’ ‘Gij weet niet wat gij zegt,’ hernam de Heer Merlé op denzelfden harden toon. ‘Uwe kansen zijn gering.’ ‘Mijne kansen gering? - Ja, tegenover de Vrijvrouwe, tegenover het Gerecht, waar zij zal optreden met al haar invloed en hare voorname vrienden. - Tegenover Bodo? - Eén woord, éen wenk over de ware verhouding en hij zal de zaak aan een onpartijdig en nauwkeurig onderzoek onderwerpen! - Hij zal niet eens het einde daarvan afwachten, maar afstaan wat hem niet langer behoort, zoodra hij overtuigd is van mijn goed recht.’ | |
[pagina 217]
| |
‘Gelukkige jeugd, die over schatten en landgoederen beschikt alsof het knikkers en tollen waren,’ hervatte Merlé schouderophalend. ‘Bedenk, dat Bodo van Sturmfels zijne rechten hoog schat, dat hij zal staan tusschen zijne moeder en zijn vriend; dat de Vrijvrouwe om het behoud van Sturmfels voor haar zoon zal kampen met alle middelen, die haar ten dienste staan; dat zij alles zal aanwenden om te overwinnen. - Laat u niet door overdreven grootmoedigheid verschalken. Bodo is geen kind. - Hij kent de geschiedenis van den kleinen Siegfried, weet dat de lijkschouwing niet tot een voldongen bewijs heeft geleid en dat moeilijkheden daaruit voor hem zullen voortspruiten, zoo er zich een pretendent voordoet. Hijzelf heeft mij dit alles gezegd. Wees verzekerd, dat ik hem toen de zaak niet licht heb voorgesteld. De slag zal hem niet onvoorbereid getroffen hebben.’ ‘Het is waar, dat Jonker Bodo dit alles van jongsaf weet; maar meer dan een mythe, een sprookje is voor hem het mogelijk optreden van zijn oudsten broeder nooit geweest.’ ‘Met het verlies van Sturmfels gaat voor hem aanzien, noch fortuin geheel verloren.’ ‘Gij kent zijne gehechtheid aan Sturmfels niet! Zet twintig Wisburgen tegen éen Sturmfels, en nòg zou de evenaar naar Sturmfels overslaan!’ ‘Zooveel te meer is het noodzakelijk, dat wij hem voor een feit plaatsen. Dan zal hij zich eerder onderwerpen. - Wij moeten handelen: geene overijling, maar ook geene zwakheid, geene aarzeling. De getuigen zijn oud; gij kunt er geene missen. Door uwe afhankelijke positie van Wisburg zijt gij gebonden. Laat alles aan mij over; verleen mij volmacht om te handelen en uw recht te bewijzen.’ ‘Niet voordat Bodo is voorbereid.’ ‘Bedenk, dat het hier uw naam, uw toekomst en de toekomst geldt van allen, die u eenmaal dierbaar zullen zijn, en ook - dat gij, zoo lang uw recht niet is bewezen, tegenover de Vrijvrouwe en haar zoon staat als onderdaan. Wij kunnen niet omzichtig genoeg te werk gaan.’ Wolfram zweeg een poos. ‘Ik blijf er bij: geen stap verder buiten Bodo om. Ik zal hem zelf alles zeggen.... Ik alleen weet wat hij dragen kan.... Ik ken hem: hij zal afstaan, hoe zwaar hem die afstand ook moge vallen. Wees daar zeker van.’ De zaak had slechter wending kunnen nemen. De Heer Merlé had Wolfram in de laatste minuten aangekeken, alsof hij zijne innigste gedachten peilen en zijne krachten berekenen wilde voor den ophanden strijd. | |
[pagina 218]
| |
‘De pretendent had even goed ruw en onbeschaafd kunnen zijn. Nu is de rechtmatige eigenaar zijn vriend, zijn gelijke in beschaving, zijn meerdere in kunde.’ Een smeekend gebaar van Wolfram deed hem zwijgen. ‘De afstand blijft hard,’ zeide Wolfram gesmoord, ‘hard, vooral voor Bodo.’ Het was laat; wij scheidden. Toen Wolfram Moeder de hand gaf, trok zij hem naar zich toe en kuste hem op het voorhoofd. Daar was eene stille sympathie tusschen die beiden. Arme, lieve Moeder! - Ik begreep nu waarom zij van middag zoo bitter had geschreid. |
|