‘Is uw toilet al in orde, Juffrouw Margreet?’
Ik zag mij reeds in het keurig witte organdi japonnetje, dat ik 's morgens uitgestreken had. Het zag er met zijne bleekrose strikken uit als appelbloesem, zoo teer en fijn en frisch.
Ik knikte vroolijk.
‘Het mijne is het nog niet. Op feestvieren is de garderobe van een reiziger gewoonlijk niet ingericht. Zeker zal ik te Bermen wel iets vinden wat mij lijkt en zal Wolfram mij daarbij willen helpen. Wat trekt gij aan?’
‘Ik?’ vroeg Wolfram verbaasd, ‘ik behoor tot de onaanzienlijke gasten, die onder den grooten hoop schuilen. Als de jonge Vrijheer even tot ons naar buiten komt, wisselen wij een groet, een handdruk, en daarmede uit. Jonker Bodo zal tijd noch gelegenheid hebben om naar mij om te zien. Zijne hooge gasten leggen hem vele verplichtingen op. Ik kom alleen 's morgens in de kerk en daarna even op het binnenplein onder de toespraak: het eerste welkom, aan den Vrijheer gebracht. Mijn nieuwe bruine rok is voldoende.’
De Heer Merlé schudde het hoofd.
‘Gij zult wat meer toilet moeten maken. Ook uw haar dient wat gefriseerd.’
O, die Franschen!
De Heer Merlé is altijd keurig gekleed en gekapt. Zijn haarzak zit onberispelijk, en geen spatje, geen korreltje poeder ontsieren zijn fijnen rok, naar de laatste mode gesneden en geborduurd.
Wolfram in galarok en gepoederd haar! Was dat niet te veel gevergd, was dat geene te groote kwelling voor hem, die na het gebeurde met zijn vader liefst niet wilde komen?
Hij dacht er ook zoo over.
‘De grootste bescheidenheid voegt mij,’ zeide hij vast.
‘Bij een feest verschijnt men in feestkleeding,’ antwoordde de Heer Merlé, niet minder beslist.
Noch Vader noch Moeder kwam Wolfram te hulp.
‘Ik geloof, dat de Heer Merlé beter dan een van ons allen weet, wat voor zulk een gelegenheid past,’ merkte Vader halfluid aan.
De Heer Merlé stond op en stak zijn arm door dien van Wolfram.
‘Kom mede, jonge vriend. Ik heb u wat te zeggen. Wellicht zult gij daarna wat minder halsstarrig zijn.’