Het rijtuig van de Vrijvrouwe naderde, zonder dat de sprekenden dat bemerkten. Op een wenk van de Vrijvrouwe liep de knecht op Wilbrant toe... In het volgende oogenblik rolde het rijtuig verder. De knecht was achterop gesprongen en had Wilbrant zijne plaats naast den koetsier afgestaan.
‘Een gestoord onderhoud,’ riep ik den Heer Merlé lachend toe. ‘Gij kunt er op aan, dat het der Vrijvrouwe niet naar den zin was. Zij draagt gewoonlijk zorg, dat zij Wilbrant spreekt noch ziet, en nu ontvoert zij hem.’
‘Staat Wilbrant in zulk een slecht blaadje bij de Vrijvrouwe?’ vroeg hij verstrooid en nog altijd met de oogen op het rijtuig.
Ik vertelde hoe hun verhouding sinds jaren was geweest. Zelfs de herinneringen uit mijn kinderjaren kwamen los.
De Heer Merlé was niet langer verstrooid.
Hij ging mede tot Birkenbach en verzocht mij hem den naasten weg naar ‘het Gouden Paard’ te wijzen, eene uitspanning, waar ook logies te krijgen is.
‘Gij gaat ons toch niet verlaten?’ vroeg ik teleurgesteld.
‘Ik moet den waard spreken.’
Hij sloeg een zakboekje open en toonde mij eene reeks van namen.
‘Waar wonen deze lieden? Ik moet ze allen opzoeken.’
Over eene week gaat hij weer naar Wisburg. Wilbrant zal hij wel niet meer ontmoeten. Die is naar Klakau gezonden.