Sturmfels
(1889)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
maar de dokter had hem het uitgaan met dit gure weder verboden. De postbode is soms heel langzaam in het bezorgen der brieven. Ik kreeg de opdracht aan het postkantoor te informeeren. ‘De diligence moet nog aankomen,’ zeide Jozef Kerner, de proponent, die voor het posthuis op en neer drentelde. Hij vroeg naar Vader en naar de tijdingen uit Göttingen. Jozef Kerner is een beschroomd, zachtzinnig jongmensch, die voor een kip uit den weg zou gaan, heel goed, heel onberispelijk en heel deftig. Hij loopt altijd in een zwarte jas met breede omslagen, de strik van zijn das is van het fijnste batist, zijn zwarte kousen en lage schoenen met gespen hebben nooit een spatje. Dezen keer had hij echter een donkergrijze jas en een lang vest van dezelfde kleur aan. Zijn haar, in een sierlijken zak opgebonden, wekte tegelijk mijne verbazing en mijne bewondering. ‘Zouden wij niet wat opwandelen? Het is te guur om stil te staan,’ vroeg hij bedeesd. Wij wandelden op. Eén, twee; - één, twee. - Onwillekeurig was ik in zijn deftigen stap vervallen en het gesprek ging mee op de maat. ‘Deze koude kan nog lang aanhouden.’ ‘Zoudt gij denken?’ ‘Wij hebben eene mooie lente te wachten.’ ‘Dat is meer gezien.’ ‘Herinnert gij u zulk een langen winter?’ Mijne herinneringen schoten er bij in. Het tegenwoordige, in den vorm van de postkoets, rolde nader. Het had er veel van of ik met mijn brief op den loop ging. In versneld tempo hoorde ik den proponent achter mij. ‘Indien gij... indien gij er niet tegen hebt, zou ik... zou ik... zou ik u gaarne... een eindje willen brengen,’ riep hij met verhoogde kleur. Ik schikte mij naar zijn wensch. Hij praatte heel aardig, maar de brief nam mij te veel in beslag om naar hem te luisteren. Hij draafde mede tot aan het hek. Ik begreep, dat hij op eene uitnoodiging rekende om naar binnen te gaan. Maar de brief! Vader schoof zijn stoel bij het raam; Moeder legde haar naaiwerk neer. Ik las voor.
‘Beste berichten,’ schreef Bodo. - ‘Wolfram heeft gisteren een | |
[pagina 177]
| |
uur achtereen opgezeten, met smaak gegeten en deelgenomen aan ons gesprek. De heeren Gellert en Merlé hebben hun ontslag als wakers genomen. Ik slaap op de ziekenkamer om bij de hand te zijn als Wolfram iets mocht noodig hebben, maar de nachtrust van zieke of oppasser wordt zelden gestoord. Overmorgen is, helaas! mijn verlof uit. Voor éene zaak is dat goed. Martha en mijn trouwe Johan harre-warren gedurig, en ik ben de steen des aanstoots. Zij kan mij niet zetten en Johan neemt het voor mij op. Gisteren wierp ik hem een brief toe. “Als de wind daarmee voort,” riep ik, “laat de bruine draven en geen praatjes onderweg.” Johan raapte den brief op en sprong meer dan hij liep de keuken uit op mijn zwaaien met de rijzweep. “Voor den Jonker zijn onderhoorigen niet veel meer dan gedresseerde apen,” zeide Martha vinnig. Zij stond voor mij: een schuimspaan in de eene en een deksel in de andere hand - zelve een fraaie illustratie van haar woorden. “Lieve vrouw Martha,” antwoordde ik lachend, “voor Sturmfelser ooren klinkt mijne taal juist gepast. Gij kunt daarover niet oordeelen.” “Niet?” riep zij nog vinniger, “ik ben zelf van Sturmfels. - De oude Vrijheer mocht al eens ruw met zijne lieden omgaan, van Baron Siegfried heb ik nooit een hard woord gehoord.” “Eene Sturmfelsche zou zoo niet tegenover mij staan,” merkte ik droogjes aan, draaide op de hielen om en ging. Ik dacht haar een toontje lager gestemd te hebben. Welzeker! - Een half uur later kwam zij binnen. Aan haar stap, aan haar kleur merkte ik, dat zij iets in haar schild voerde. Zij bracht Wolfram een glas warme melk. Ik wilde dit van haaf overnemen... “Ik vraag den Jonker wel excuus,” zeide zij. “Sedert de komst van den Jonker, heb ik den zieke ternauwernood mogen aanraken. Ik mag vandaag ook wel eens een beurt hebben.” “Wacht maar; uwe beurt komt overmorgen als ik weg ben...” Zij drong mij op zijde, zonder te luisteren. “Martha!” riep Wolfram, wien het bloed naar het hoofd was gestegen, “de Jonker heeft recht een anderen toon en andere manieren te eischen.” “Eischen kan de kleinste kwajongen. Het komt maar op het recht aan.” | |
[pagina 178]
| |
Zulk eene brutaliteit werd mij al te kras. Ik nam haar bedaard het glas uit de hand, - zij was zelve onthutst over haar uitval - en zette haar de deur uit. “Wees dankbaar,” zeide ik, “dat gij eene vrouw zijt; op een mannenrug zou ik met mijne karwats geantwoord hebben.” “Vergeef,” zeide Wolfram. “Bah! ik denk er al niet meer aan. - Die vrouw heeft een voor-oordeel tegen mij. - Drink uwe melk en ga dan rusten. Onderwijl wil ik mijn brief vervolgen.” De kamer, waar Wolfram ligt, ziet op den tuin uit. Het getraliede raam is tamelijk hoog aangebracht, en zonder de daarvoor geschoven voetbank zou men weinig aan het uitzicht hebben. Achter zijn kamer ligt een kleiner vertrekje, uitziende op eene binnenplaats, waar ik mij terugtrek als ik Wolfram niet wil storen. De tusschendeur liet ik aanstaan. Een uur later kwam de Heer Merlé bij mij. Zijn zaken te Göttingen zijn binnenkort afgeloopen; hij keert over Sturmfels naar Frankrijk terug en bood zich aan voor Wolfram en mij brieven of pakken mee te nemen. Zijn generaalsoog rustte doordringender dan ooit op mij. Hij vroeg mij naar Sturmfels, naar de bezittingen mijner moeder, naar mijne plannen voor de toekomst. In zijn jonge jaren heeft hij ook gediend, en hij stelde belang in alles wat op de militaire loopbaan betrekking heeft. Wolfram sliep bijzonder lang dezen middag, zóo lang, dat wij eindelijk gingen zien of hij wellicht wakker lag en ons niet had willen storen. De Heer Merlé duwde de deur open. Ik zag hem verbleeken, volgde de richting zijner oogen... Ginds, het bruine gelaat tegen de tralies gedrukt, gluurde een man naar binnen. Zijn hoofd was alleen te zien, en dit gleed weg, toen ik, den Heer Merlé voorbijstuivende, op het raam toevloog, om dat te openen en naar buiten te turen. Een geritsel tusschen de heesters van den tuin bewees, dat de onbescheidene wegvluchtte. Ik hem na door de keuken... waar ik Johan toeriep mij te volgen. Doch wij keerden onverrichterzake terug. Hij was ons te vlug geweest. “Sluit deuren en vensters voordat de schemering invalt,” gebood ik Martha. “Johan zal van nacht in de keuken slapen. De dief kan terugkomen.” | |
[pagina 179]
| |
Ik vond den Heer Merlé nog in de binnenkamer, het hoofd in de hand. “Mijn waarde Jonker, wilt gij mij het genoegen doen de politie te waarschuwen, maar niet van mij te reppen. Ik ben bereid u later eene verklaring van mijn gedrag te geven, zoo u dat raadselachtig voorkomt. Ik verzekerde hem, dat ik geene verklaring behoefde, greep naar muts en sabel en maakte mij gereed aangifte van het gebeurde te doen. Sedert den brand lag de tuin open en de boeventronie voorspelde weinig goeds. “Ik blijf hier tot uwe terugkomst,” hernam de Heer Merlé, “heb daarna met Martha te spreken en ben vervolgens tot uw dienst om u een en ander uit mijn leven te vertellen.” Het baatte niet, dat ik mijne verzekering van straks herhaalde. “Ik stel er prijs op u en Wolfram enkele trekken daaruit mede te deelen,” was zijn laatste woord. Zoo bleven wij dien avond bij elkaar. Wolfram, door kussens gesteund, zat op in bed, ik naast hem aan het hoofdeinde, de Heer Merlé tegenover ons. Wij luisterden en keken verbaasd den ernstigen man aan. Wat hij verteld heeft, geef ik weer. Ik mocht alles aan u schrijven.
Mijne ouders behoorden tot den deftigen burgerstand, waren bemiddeld en gaven mij, hun eenig kind, eene zorgvuldige opvoeding. Op mijn zestiende jaar had ik het ongeluk mijne ouders te verliezen. Ik kwam onder voogdij van een oom, die wel de vastheid van karakter, maar niet den tact en de goedheid van mijn vader bezat. Wij kregen woorden. Ik ontvluchtte zijn huis en nam, deels door geldgebrek, deels door lust naar avonturen gedreven, dienst bij de troepen, die toen voor den oorlog tegen Pruisen door Maarschalk Richelieu werden aangeworven. Lang zwierf ik rond, in het minst niet verlangend naar Frankrijk, een geregelder leven of het genot van het fortuin, dat mijne ouders mij hadden nagelaten en mij bij mijne meerderjarigheid was toegevallen. De wereld lag voor mij open; ik leefde bij den dag, telde geene vermoeienissen, kende geen gevaar, of, zoo zich dat al voor een oogenblik dreigend aan mij vertoonde, prikkelde het mij tot overmoed en maakte mij belust op nieuwe avonturen en nieuwe zegepralen. Ik heb later dikwijls met huivering aan die jaren teruggedacht. Medegesleept door het woeste, ongeregelde kampleven en de elkaar snel opvolgende gebeurtenissen, had ik nauwelijks tijd om tot mijzelf te komen. - Passons. - In het hart van ieder mensch slui- | |
[pagina 180]
| |
meren begeerten en driften, waarvan hij het bestaan niet vermoedt in de dagen van rust; als zij zijn opgewekt, eischen zij zware offers... Toen ik eindelijk met het leger in Frankrijk terugkeerde, besloot ik in dienst te blijven. Met mijne fortuin en mijne familiebetrekkingen zou het mij gemakkelijk gevallen zijn mij te associeeren of zelf eene handelszaak te beginnen, doch ik gevoelde, dat ik niet meer voor het tamme, huiszittende kantoorleven geschikt was. Bovendien wachtte mij promotie en was ik gehecht aan mijne kameraden. Eene treurige zaak maakte acht jaar later een einde aan mijn verblijf in Frankrijk. Ik was borg gebleven voor een vriend, wiens zaken deerlijk in de war waren. Het lichtzinnig gedrag van zijne jonge vrouw maakte zijn toestand nog moeilijker en pijnlijker. Die jonge vrouw trof ik tête à tête aan met een der beruchtste roués van dien tijd op een avond, dat mijn vriend voor zijne zaken, afwezig was en hij mij had opgedragen haar op eene langer afwezigheid voor te bereiden. Ik nam het op voor den beleedigden echtgenoot; er vielen harde woorden; ik verweet haar heur gedrag en wierp den indringer de deur uit. Woedend viel hij op mij aan. Er volgde een gevecht, dat in mijn voordeel beloofde uit te loopen, toen eene aansnellende patrouille ons scheidde. De jonge roué behoorde tot de “mignons du roi” en droeg een klinkenden naam. De mijne had vroeger eene treurige vermaardheid in galante avonturen verkregen. Bevreesd voor de gevolgen van het tweegevecht, - bij verscherpt plakkaat had de Koning duels verboden, - keerde de roué de rollen om, trad op als aangevallene en beschuldigde mij van het feit, waarvoor ik hem de deur had uitgeworpen. Zooveel laagheid bracht opnieuw mijn bloed in beweging. Ik heette hem een lafaard en een leugenaar. Hij weerde mijn eersten stoot af.... Mijn tweede trof. Ik zag hem neerstorten, begreep dat mij een streng vonnis wachtte en maakte mij uit de voeten. Ik bleef in de omstreken verborgen totdat het gerucht van den dood van den jongen edelman zich had bevestigd. Op genade was niet te hopen. Door een vriend vernam ik, dat de vader van den verslagene een “lettre de cachet” tegen mij had verkregen en dat de Bastille mijn graf zou zijn. Ik trok over de grenzen. In het gevecht had ik verschillehnde lic wonden bekomen ene | |
[pagina 181]
| |
daarop weinig acht gegeven. De spanning, de aandoeningen en de vermoeienissen der volgende dagen hadden mijne krachten uitgeput. Ik moest mijn weg met de diligence voortzetten. Toen die kort daarop werd aangerand, miste ik de veerkracht om mij tegen overmacht te verdedigen en den slag af te weren, die mij bewusteloos nederwierp. In dien toestand werd ik gevonden door een hoop Zigeuners. Het was avond, geld en kostbaarheden waren geroofd en de diligence was verdwenen. De dochter van den hoofdman paste mij op en nam mij onder hare bescherming. Ik wist niet waarheen en liet mij meêdrijven op den stroom der toevalligheden. Een half jaar daarna stierf de hoofdman. Door hare hartstochtelijke liefde en toewijding, had het Zigeuner-meisje mij het vertrouwen van den ganschen troep doen verwerven. Eene ongeneeslijke ziekte sloopte ook hare krachten. Stervend legde zij mij de hand op het hoofd; met haar laatsten ademtocht beval zij mij bij hare stamgenooten als hoofdman aan, in haar oog de begeerlijkste en hoogste waardigheid. In werkelijkheid was ik dit al lang geweest. Met de meerdere ervaring, het meerdere doorzicht van den beschaafde, had ik hen op de laatste zwerftochten geleid. Doch de prikkel der nieuwheid, het romantische waas der eerste tijden was voor mij sinds lang van de samenleving met den half wilden troep af. Ik zon op middelen om weg te komen. Ik had deze episode als een klucht beschouwd.... Niets is spel in het leven. - Ik zou het gewaar worden! Ik werd bewaakt toen ik wilde ontsnappen. “Uw lot is aan het onze verbonden,” las ik op de donkere, dreigende gezichten rond mij. “Gij behoort ons.” Wij poosden op Sturmfelser grondgebied. Juist toen was mij een langer samenleven schier ondragelijk geworden. Maar de Vrijheer van Sturmfels had de overal verjaagde en verachte zwervers gastvrijheid verleend, had mij behandeld als - mensch. Sinds lang was dat niet meer gebeurd. Scheldwoorden en bedreigingen werden mij gemeenlijk door hoog en laag naar het hoofd geworpen; ik was geschuwd, gehoond en verjaagd geworden.... ik had vele vernederingen ondergaan en was allerminst gestemd er nieuwe te verdragen. Zeker heeft de Vrijheer niet beseft hoe diep zijne humane handelwijze mij, den verstompte en verbitterde, heeft getroffen, noch welk eene weldaad die voor mij is geweest! Toen ik voor hem stond en zijn blik op mij voelde, werd ik eerst recht duidelijk de klove gewaar, die mijn gedrag tusschen mij en | |
[pagina 182]
| |
de beschaafde wereld, tusschen hem en mij had gegraven; werd mij het verschil pijnlijk helder tusschen hetgeen ik was en had kunnen zijn. Voor het eerst sinds langen tijd werd de begeerte in mij wakker om anders te worden, en met die begeerte ontwaakte ook mijne vroegere veerkracht. Ik wilde mij losmaken van alles, een nieuw leven beginnen en daartoe de eerste gelegenheid de beste aangrijpen, evenwel niet voordat ik mijne arme natuurkinderen naar Hongarije zou teruggebracht hebben. Hen op Sturmfelser grondgebed aan hun lot over te laten, ware de weldaad van den Vrijheer met ondank vergelden. Als een wilde zwerm zouden zij zich hebben verspreid en voor langen tijd de plaag der streek zijn geworden. Nog een andere reden noopte mij te blijven. Het was niet voor het eerst, dat ik Sturmfelser grond betrad. - Ik was er geweest, - tien jaar geleden, - met dien woesten hoop, die toen het slot vruchteloos heeft belegerd....’
‘“Gij waart daarbij,” kon ik niet nalaten uit te roepen en staarde den man aan, die voor ons, jongeren, dus ongevraagd een zwarte bladzijde van zijn verleden opensloeg; “gij waart daarbij?” De Heer Merlé knikte en keek een oogenblik strak voor zich, als overlegde hij of hij zijne biecht zou voortzetten. Beurtelings rustte zijn blik op Wolfram en mij. Hij vervolgde:
Hoop op buit had ons niet alleen naar Sturmfels gedreven, ook de hoop om ons daar voor eenigen tijd te nestelen, dat gedeelte van Westfalen te bezetten en er de komst van Maarschalk Richelieu af te wachten, die zich van ons had afgescheiden en met zijn troepen Oostelijk Westfalen afliep. De bestorming had al twee dagen geduurd. Dat oponthoud had ons tot woede opgezweept. Voor de meesten onzer was het behalen van buit gaandeweg hoofdgedachte geworden. Eindelijk scheen de kans zich ten onzen gunste te wenden. Wij hadden vasten voet verkregen in een der zijvleugels; aan dien kant was de gracht voor de helft gedempt; nog eens met alle kracht het weerbarstige slot aangetast en het zou in onze handen vallen. Ik was onder de voorsten om de muren te beklimmen, toen een geluid mij het hoofd naar een verder gedeelte der gracht deed keeren. De schemering was begonnen; maar de kleine pont, die langzaam en behoedzaam den wal naderde, ontging mij niet. De man, die ze stuurde, kwam uit het bedreigde gebouw, wilde | |
[pagina 183]
| |
ontsnappen en zocht vermoedelijk een kostbaren buit in veiligheid te brengen. Ik liet mij naar beneden glijden, sloop naar den wal terug en hield den man in het oog. Ik had mij niet vergist. Bij het uitstappen had hij een pak onder zijn mantel verborgen. Ik hem na, zonder dat hij dat nasluipen bemerkte. In het bosch haalde ik hem in. Hij had zijn mantel teruggeslagen: geen schat, een kind hield hij in den arm. Ik zag een mes blinken, zag zijne met bloed beloopen oogen en verwrongen gelaatstrekken, die zelfs mij, den aan wilde hartstochten en bloedige tooneelen gewende, met afschuw vervulden. Ik sloeg naar de hand, die ten doodelijken stoot was opgeheven. - Met een gebrul, dat aan een wild dier deed denken, slingerde de woestaard mij van zich af en rende het bosch dieper in. Dien man had ik teruggezien in de omgeving van den Vrijheer, op den morgen toen deze ons kamp was komen bezoeken. Ik wilde niet weggaan zonder den Vrijheer in te lichten, aan wien hij zijn vertrouwen had gegeven.’
‘“En dat hebt gij gedaan,” viel ik in, “zoodat mijn vader eindelijk te weten is gekomen wie zijn zoon heeft omgebracht. Want dat kind was de kleine Siegfried, zeg het ronduit, en die man, die boef....”
“Laat mij rustig voortgaan,” hernam de Heer Merlé met gezag, gij zult alles te gelegener tijd hooren. Gij begrijpt, dat ik dit onderwerp niet zonder bedoeling heb aangeroerd, al heeft de verschijning van bruinen Gian mij er voornamelijk toe gebracht u een deel van mijn geschiedenis te vertellen. Ik wilde u omtrent zijn doel geruststellen en u duidelijk maken, dat hij niets of niemand zoekt dan mij. Zij zijn lang mijn spoor bijster geweest, mijn bruine vrienden, en zij mogen mij in lang nog niet vinden, niet voordat ik heb volbracht, wat ik mij tot taak heb gesteld. Mijn plan, om den Vrijheer op te zoeken en te spreken, werd verijdeld door zijn vertrek naar Berlijn. Het was de Vrijvrouwe, die mij als gijzelaar deed opeischen en opsluiten, totdat de schuldigen aan den gepleegden roof gevonden zouden zijn. Ik onderwierp mij met een bezwaard gemoed, en drong er op aan, dat het onderzoek ijverig zou worden voortgezet. Ik wist, helaas, te goed, dat mijne lieden mijne hand niet konden missen en dat zij konden doen, waarvan zij tot nog toe onschuldig werden beticht. | |
[pagina 184]
| |
Ik vond een helper in den man, dien ik wilde aanklagen. Ook hij had ten laatste mij herkend en hij vreesde voor ontdekking. Op den tweeden morgen na mijne gevangenneming stond hij voor mij en vertelde mij wat er omging in het kamp na mijn vertrek. Hij zou mij dien nacht bevrijden, als ik mij wilde verbinden met de Uslah-Gitanos zoo spoedig mogelijk weg te gaan en niet terug te komen. Ik gaf toe. Maar bij mijne vlucht liet ik een brief achter, waarin ik het voorgevallene met het kind in den nacht der bestorming beschreef en aangaf door wiens hulp het mij gelukte nu te ontkomen.’
‘“Door wiens hulp?” drong ik op nieuw aan. Ik wilde den naam weten!’ ‘“Waartoe? - Ongeveer vijf jaren geleden heb ik dien brief geschreven. De schuldige zal wel gestraft zijn.” Een lichte spot in zijn toon hinderde mij. “Om het even. Ik herinner mij niet, dat een der beambten in de laatste tien jaar werd ontslagen of eene straf van beteekenis heeft ondergaan. Van het najaar ben ik meerderjarig. Ik wil het weten.’ ‘“Gij zult u toch in deze naar mijn wil te schikken hebben” hervatte de Heer Merlé koeltjes, “te meer daar het mij in den laatsten tijd duidelijk is geworden, dat ik mij heb - vergist. Wil dat aan uwe moeder schrijven, als gij haar ons gesprek mededeelt, en Hare Genade tevens om een onderhoud verzoeken. Op mijne terugreis naar Frankrijk denk ik Sturmfels aan te doen.” “Vergist? - Waarin? - In den dood van het kind of in de identiteit van den moordenaar?” vroeg ik in spanning. Een woord van Vader schoot mij te binnen: dat de dood van den kleine eigenlijk niet ten volle was bewezen geworden. Het werd mij een oogenblik groen en geel voor de oogen. Gesteld eens, dat de een of andere avonturier daarvan misbruik maakte! De Heer Merlé ried wat er in mij omging. “De Jonker van Sturmfels is al bevreesd voor de opstanding van den verloren broeder,” merkte hij aan. “Hij zou niet geneigd zijn om afstand te doen van zijne rechten. “Wis en waarachtig niet! - Ik zou den schelm achtervolgen...” “Ook dan als hij volkomen zijn goed recht kon bewijzen?” “Hoe zou hij dat kunnen? - Dat zou nooit te bewijzen zijn Onmogelijk! - Den eersten den besten pretendent, die eenige schoonschijnende verzinsels bijeenraapt, te gelooven en Sturmfels aan onwaardige en onkundige handen af te staan...” | |
[pagina 185]
| |
“Waarom juist in onwaardige, onbekwame handen? De pretendent kon even goed een beschaafd, kundig jonkman zijn; iemand, dien gij hoogacht of liefhadt. Gesteld, dat Wolfram...” Het zweet was mij uitgebroken bij al die veronderstellingen! - Bij de laatste woorden van den Heer Merlé viel ons beider oog op Wolfram. Hij was achterover gezonken met gesloten oogen. Eerst nu herinnerden wij ons in welk eene spanning hij het verhaal van den moordenaar had gevolgd. Ook ik had daarbij aan Wilbrant gedacht. “Onvoorzichtige, die ik ben,” mompelde de Heer Merlé, terwijl hij de kleederen van den bewustelooze losmaakte, “haal water, open het venster.” Toen Wolfram eindelijk de oogen opsloeg, vermeed hij het om ons aan te zien; de hand, die ik drukte, trok hij terug. Geen enkele beweging was den Heer Merlé ontsnapt. - Peinzend stond hij voor het bed. “Jonker van Sturmfels,” zeide hij met zijn generaalsblik, “in de binnenkamer staan Wolfram's druppels, haal mij die.” Toen ik terugkwam lag Wolfram nog altijd met afgewend gelaat, maar de pijnlijke trek van daareven was verdwenen. De Heer Merlé had hem iets ingefluisterd. Ik was er zeker van! “Geen woord, geene toespeling over het besprokene,” vermaande de Heer Merlé, toen hij zijne kamer voor den nacht opzocht. Wolfram is nog te zwak.’ ‘“Ik zal er mij wel voor wachten,” antwoordde ik, wat kortaf en met nadruk, “wij hebben straks vergeten, dat Wilbrant Wolfram's vader is.” - Nu weet hij meteen, dat ik begrijp, wie de schuldige is, dacht ik daarbij. De Heer Mérle keek mij strak aan. Vermijd voorloopig het uiten van gissingen en vermoedens, Jonker van Sturmfels. De beschuldiging is van te veel gewicht.’ ‘De nacht is rustig voorbijgegaan; geen bruine duivels hebben ons gestoord en Wolfram heeft goed geslapen, beter dan ik. De Heer Merlé had mij waarlijk verontrust. Ik besteedde de morgenuren om uitvoerig aan Mama te schrijven. Brrr, die veronderstellingen zaten mij dwars door den zin! Beneden komende vond ik Johan aan de voordeur. Hij gaapte mij aan: een uitdrukking voor zijne hoogste verbazing. Wat is er aan den gang, dacht ik, en liet hem vertellen. “De Heer Merlé is zooeven met eene koets naar het stadhuis gereden. - Naar het stadhuis, Jonker! en vrouw Martha had haar mooiste japon aan.” | |
[pagina 186]
| |
O, die Johan! Aan niet meer of minder dan trouwen had hij gedacht! Ik vertelde de grap aan Wolfram. Wij lachten nog toen ons paartje terugkwam. Martha voorop, in plechtgewaad, met zulk een plechtig gezicht of zij werkelijk het veelbeteekenend “ja” had uitgesproken, de Heer Merlé ernstiger dan ooit. Hij keek beurtelings Wolfram en mij aan, toen ik hem Johan's inval mededeelde. “Gian is gevat,” zeide hij. “Martha moest op het stadhuis zijn. Toen ik haar daarheen vergezelde, hoorde ik het verblijdend bericht.” Hij zal u weldra bezoeken. Ik vertrek morgen naar mijn garnizoen. Duizend groeten van Wolfram, die met den dag sterker wordt, maar in de eerste weken nog niet mag reizen, en van
Uw heilwenschenden
‘Wat al nieuws,’ zeide ik, den brief langzaam dichtvouwende. ‘Gelukkig dat Wolfram zooveel beter is. - En die Merlé, die ons zoo bekend voorkwam. Hij een Zigeunerhoofdman en Wilbrant een moordenaar! Brrr, ik heb den man nooit mogen lijden. Als kind was ik bang van hem.’ Ik had nog lang met mijne uitroepingen kunnen voortgaan zonder gestoord te worden. Vader noch Moeder luisterde. Moeder had hare hand in die van Vader gelegd en keek hem vragend en in spanning aan; Vader was in gepeins verloren en scheen haar blik niet op te merken. Wat moest dit alles beduiden? Zouden zij twijfelen aan Wolfram's beterschap? Ik sloeg den brief weer open en doorliep hem nog eens. Wolfram is beter. Ik zal blij zijn als de Heer Merlé komt en verder bericht brengt. ‘“Wat zou die Gian van hem verlangen? Dat hij zich weer aan het hoofd van hun stam stelt?” “Wie, welke stam?” vroeg Vader, werktuigelijk. En daarna zich bezinnende: “Niet veel goeds, kind. Ik ben blij dat Gian gevat is.” |
|