| |
20 Februari.
Hij schijnt niet van zijne gewoonte af te wijken om alleen aan het einde der maand te schrijven. Mij dunkt, ditmaal had hij er wel een extra-brief voor over mogen hebben.
Vader is op geweest, maar heeft weer te bed moeten blijven.
De dokter vreest voor koorts en heeft rust voorgeschreven.
‘Nog niets van Wolfram?’ vroeg Vader, drie dagen geleden. ‘Dan is hij zelf onderweg en wil hij ons verrassen.’
Moeder dacht hetzelfde.
En ik? - Wel, ik meende niet beter te kunnen doen dan na afloop der naaischool even aan het posthuis de komst der diligence en de opening der brievenmaal af te wachten.
De diligence kwam al aan toen ik de straat overstak. Weinig reizigers. - Geen Wolfram.
‘Een frissche middag, Juffer Albrecht,’ zeide de eerste, die uitstapte. ‘Zijn uw ouders welvarend en is Wolfram al thuis?’
Het was de oudste zoon van Ds. Kerner, die zijne ouders kwam bezoeken.
Hij ging met mij het posthuis binnen en wachtte evenals ik op de brieven.
Ik vertelde hem van Vader's ziekte en van Wolfram's promotie.
‘Wolfram zal u door zijne komst willen verrassen,’ zeide de jonge Kerner. ‘Ik heb van zijn promotie gehoord! - De Senaat heeft zijne dissertatie voor eigen rekening laten herdrukken en bij honderden exemplaren verspreid.’
En wij, die van dit alles niets wisten! - Wolfram's bescheidenheid ging toch wat àl te ver!
Ik staarde den jongen proponent aan en verlangde, dat hij nog meer zou vertellen. Maar juist werden de brieven uitgezocht.
‘Van Wolfram?’ vroeg hij, toen ik er een kreeg met het postmerk Göttingen.
Eene onbekende hand! - Van den Heer Merlé wellicht.
Een tweede brief! - Eveneens uit Göttingen, maar niet van Wolfram, - van Bodo!
| |
| |
Daar moest iets gebeurd zijn! - Ik had geen rust meer. En de proponent, die met mij mede liep - met zulke kleine passen - en die met mij mede zou loopen tot aan het begin van het dorp, waar de pastorie staat!.....
‘Vader verlangt naar tijding. - Neem mij niet kwalijk,’ en voort vloog ik, hem voorbij, zoo snel ik kon.
Moeder zat bij Vader's bed. De dokter was er geweest en had nog eens op rust aangedrongen. Maar Vader had de brieven gezien. Zij waren beide aan hem gericht en hij wilde ze lezen.
Ik had al onderweg gezien, dat de brief van den onbekende een vroeger postmerk droeg. Waarschijnlijk was die onder weg blijven liggen.
Vader brak hem het eerst open.
Hij was van den ouden Heer Gellert. Zijne hand was niet heel vast, noch heel duidelijk. Na de eerste regels reikte Vader hem mij om hem voor te lezen.
Wolfram was ziek, niet ernstig, niet verontrustend, maar toch zóo, dat hij niet kon schrijven en de Heer Gellert hem oppaste.
‘Voor Wolfram's bed gezeten, schrijf ik u deze regelen,’ verhaalde de oude Heer.
‘Na zijne schitterende promotie, na het maal, hem door zijn medestudenten aangeboden, had Wolfram zijne kamer opgezocht. Ik vond hem daar, nog geheel vervuld met al de aandoeningen van dien dag. Hij wilde u met een paar woorden bericht zenden, maar hij had het papier weer van zich afgeschoven: tot rustig schrijven stond hem waarlijk het hoofd niet!
Ik had den geheelen dag zijne flinke houding bewonderd. Vraag niet wat een feestmaal met jolige kornuiten beteekent voor een student, die stil en bescheiden, ik zou haast zeggen armelijk, geleefd heeft. Men wil den ernstigen makker op zulk een feest wel eens heel anders zien. De eene toost volgt den anderen op, de glazen worden ongemerkt geleegd en weer volgeschonken. “Ad fundum,” enz. enz.
Een doffe tafelgenoot was Wolfram allerminst geweest, al had hij op andere wijze dan zijn kameraden wenschten zijne vreugde getoond en gevierd. Zijne bezieling was zoo groot, zoo echt, dat hun luidruchtigheid daarnaast hol had geklonken. Om zes uur was hij van tafel opgestaan, - het maal was ditmaal om twee uur begonnen. - Allen hadden het hem kunnen aanzien, dat zijn moeheid niet voorgewend was. Men wist, dat hij zich veel ter wille van zijn gezondheid moest ontzeggen. In optocht was hij thuis gebracht en onder een luid hoerah! had het troepje zich verwijderd.
| |
| |
Nu zal een ieder zeggen, dat het gezelschap van een oud man aan een kersversch gepromoveerde, vooral na genoten tafelvreugde, niet welkom kan zijn. Doch de oude man had behoefte even zijn gelukwensch af te steken, wat hij nog niet had kunnen doen. Ik was juist van plan weg te gaan, toen mijn aandacht getrokken werd door een vreemd verschijnsel. Het was intusschen zeven uur en volkomen duister geworden. Op Wolfram's kamer was het licht nog niet aangestoken, het gordijn nog niet neergelaten; het kwijnende vlammetje op de vuurplaat verlichtte nauwelijks de meest nabij staande voorwerpen. Juist dat weinige licht binnen veroorloofde flauwtjes de omtrekken der tegenover gelegen gebouwen te onderscheiden. De hooge romp van het oude-mannen- en vrouwenhuis was zichtbaar tegen den westelijken hemel. - Wolfram zal u wel geschreven hebben, dat hij zich dezen keer met eene achterkamer heeft moeten vergenoegen. Die achterkamer ziet op den tuin uit; achter dien tuin is een smalle sloot, en weer daarachter ligt de tuin van het gasthuis, gedeeltelijk door het groote gebouw ingesloten. - Nu was het mij of zich bij tusschenpoozen, midden boven het dak, een klein lichtwolkje wiegde, nu eens breed en rond, dan weer dun en lang, en of daar soms zoo'n heel klein, nijdig, rood slangetje doorheen speelde. - Ik ontgaf het mij, toen op eens de wolk een aantal vonken uitspuwde.... Wolfram sprong op en stootte het raam open....
“Brand!” riepen wij beiden schier tegelijk, spoedden ons naar beneden, den tuin in, de sloot over. “Brand, brand!” gilden wij om het hardst ten einde de buren opmerkzaam te maken. Wolfram had Martha in het voorbijsnellen toegeroepen, dat zij er de wacht aan het einde van onze straat kennis van zou geven.
Jonge beenen gaan sneller dan oude. Ik was Wolfram al kwijt in de eerste minuten in den duisteren tuin. Wèl hoorde ik hem op deur en vensters van het bedreigde perceel bonzen en zijn alarm-kreet herhalen.
Om acht uur gaan daar de oudjes in den winter op stok. Wie weet hoevelen de slaapmuts al over de ooren getrokken hadden!
Wellicht was het maar een schoorsteenbrand. De sloot was mij te breed in de duisternis. Ik liep naar Martha's huis terug en kwam zoo op straat. “Brand, Brand!” klonk het weldra van alle zijden. Alles draafde naar de brandmeesters, overal daagden spuitgasten op.
De vlam sloeg het dak al uit, toen ik weer in Martha's tuin kwam. Het was er vol; alles wat handen had hielp om water aan te dragen. Ook in de omliggende tuinen had men cordons geformeerd en gingen de emmers rond.
| |
| |
Wolfram was onder die menigte niet te vinden. Dat hij er was en meehielp, stond bij mij vast.
Alle ramen van het groote gebouw waren thans verlicht, - niet door het vuur, dat nog tot de bovenverdieping beperkt scheen, - maar door kleine, flikkerende lichtjes. De door den eersten schrik half versufte en verlamde oudjes trachtten met bevende handen en knikkende knieën nog iets van hun have te redden! Met geweld moesten zij uit het brandende gebouw gedreven worden!
Het vuur werd niet bedwongen. In gedeelten, die men nog onaangetast meende, wrong zich de rook in dikke wolken naar buiten. Het dak was éen rood doorzichtig geraamte geworden.
Eensklaps ging er een angstkreet op uit de menigte in den tuin. Aan het hoekvenster op de bovenverdieping stonden twee gestalten. De vlam had het vertrek bereikt. Gillend drongen de ongelukkigen zich tegen het vensterkozijn en smeekten om hulp.
Brandladders werden aan elkaar gesjord en tegen de gloeiende muren gericht.... Zij vatten vlam voordat de moedigste helpers een tiental sporten hadden beklommen.
“Spuit op de ladders. - Honderd thalers voor hem, die volgt,” riep een forsche stem uit den hoop. De spreker had een emmer gegrepen en den inhoud over zich uitgestort. Thans sloeg hij zich een touw om het lijf en klom de zwiepende ladder op.
Een tweede volgde zijn voorbeeld.
In ademlooze spanning keek men beiden na. De ladders vatten vuur. - Een straal water doofde de vlam; - zij ontbrandde op nieuw; - weer werd de vlam gebluscht. - Hoelang zou dit vreeselijke spel duren? - Haastig wierp men beddegoed neer onder de ladders om den mogelijken val der kloeke redders te breken.
Er was geen tijd te verliezen. Tegen den vurigen achtergrond waren hun donkere gestalten duidelijk te zien.... Ik erkende in den voorsten Merlé, in den anderen Wolfram.
Aan beiden was het gelukt een bevenden grijsaard op den rug te krijgen. - Zij daalden, lager.... lager.... Zij bereikten den grond, nog voordat de halfverkoolde ladders neerstortten.
Merlé schudde zich zijn last van de schouders en keerde zich tot zijn medehelper.... Voor Wolfram was de inspanning te groot geweest; hij was met den geredde neergevallen. Niet gekwetst, Goddank, al waren haar en kleederen verzengd en gelaat en handen geblakerd. Hoewel nog suizebollend, was hij weer op de been, toen het mij gelukte tot hem door te dringen.
Gillend stoof de menigte op dit oogenblik uiteen. Een ontzettend
| |
| |
gekraak werd gehoord, hout en leien werden naar beneden geslingerd, het dak stortte in. Ik zag Merlé met sterken arm Wolfram achteruit trekken....
Te laat: een brandend stuk hout had hem getroffen en achterover geworpen.
Merlé, eenige omstanders en ik brachten hem naar Martha's tuinkamer. Onder die helpers was een geneeskundige. Wolfram had een wonde aan het achterhoofd, verloor veel bloed en was bewusteloos.
Wij spreidden hem in der haast een leger. Nadat hij verbonden was, maakten wij zijne kleederen los om te onderzoeken of hij nog verdere kneuzingen had gekregen.
Martha lichtte bij.
Op eens beefde het licht in hare hand. Zij boog zich over den ontblooten arm, tuurde op twee lange donkerblauwe striemen, die op den bovenarm als met een penseel waren getrokken, mompelde onzamenhangende woorden.... en liet in verbijstering het licht vallen.
“Die vrouwen! - Zij ontstellen bij een speldeprik,” zeide de chirurgijn knorrig, “wie uwer wil helpen, Mijnheeren?”
Ik volgde Martha op de gang. De schrik van den brand was haar in het hoofd geslagen. Zij beefde als een riet.
“Zoo waar als ik leef, Dr. Gellert!” riep zij mij toe, “ik weet het zeker! - Mijn oogen hebben mij niet bedrogen!”
Onnoodig hier verder uit te weiden over dat, wat haar geschokte verbeelding haar ingaf. Ik wil u enkel zeggen, dat zij met moederlijke belangstelling voor Wolfram zorgt, die van ochtend uit zijn bedwelming is ontwaakt en in wiens toestand, zooals ik u in den aanvang van mijn schrijven verzekerde, de dokter geen bezwaar ziet.
Merlé en ik, wij wisselen Martha bij hem af. Rust en versterkende middelen zullen hem spoedig weer ophelpen. Ik laat dezen brief open, totdat de post vertrekt, om de laatste berichten daarbij te voegen. Een volgenden keer hoop ik u te kunnen melden dat hij weer geheel op kracht is.
De belangstelling in zijn toestand is algemeen, Mocht - wat niet te vreezen is - zijn herstel lang uitblijven, zoo zal het hem aan hulp noch gezelschap ontbreken. Jonge medici hebben zich voor zijne verpleging aangemeld; de jongelui hier aan huis hebben zich aangeboden.
De Heer Merlé had het genoegen u het Göttinger weekblad met het bericht over Wolfram's promotie te zenden. Hij hoopt, dat het u geworden is, en verzoekt zijn beleefde groeten aan u en uwe geëerde familie.’
| |
| |
En nu Bodo's brief, volgens het postmerk acht dagen later verzonden. De Heer Gellert heeft hem begonnen en Bodo vervolgd en geëindigd.
‘Volgens belofte houd ik u op de hoogte. De berichten zijn niet zoo bevredigend als ik gehoopt had. Door overspanning en bloedverlies heeft Wolfram's gestel meer geleden dan zich in den beginne liet verwachten. De wonde aan het hoofd is diep en pijnlijk. Wondkoorts is niet uitgebleven en hij heeft van nacht veel geijld. Zijne zwakte is groot. Dientengevolge verkeert hij buiten de koorts in een doffen toestand. De energie is er voorloopig uit.
“Hij helpt niet mede; hij kan niet; hij is er te uitgeput toe,” zegt de dokter. “Zoodra de koorts ophoudt en Martha hem kan versterken, zal dit spoedig anders worden.’
‘Ik schreef het bovenstaande drie dagen geleden. De toestand blijft dezelfde. Aanvallen van koorts, afgewisseld door uren van uitputting en dofheid, uren waarin hij blind en doof en gevoelloos is. Toch brengt die afmatting geen rust. Nadat hij uit zijne bezwijming is ontwaakt, heeft geen slaap zijn oogen weer gesloten.
Er moet afwisseling komen. Alles is te verkiezen boven deze hopelooze apathie.
De naam van uw vroegeren leerling, Bodo van Sturmfels, wordt dikwijls door hem in zijn ijlen uitgesproken. Wellicht zou het weerzien van den vriend, waaraan hij zoo gehecht is, wonderen, uitwerken. De Heer Merlé weet waar hij in garnizoen is en is juist bezig om hem te schrijven.’
‘Zoover was ik met mijn brief, toen paardengetrappel en rumoer aan de voordeur mij de pen deden neerwerpen. Tweemaal hief een ongeduldige hand den klopper op. - Zulk een geweld in een huis waar een zieke wordt verpleegd! - Nog eens! - Was het niet of er een donderbui tegen die onschuldige deur was losgebroken? - Al deerde het geraas den zieke niet, zulk geweld was onbehoorlijk.... Ik sprong op en opende de kamerdeur om dit den indringer eens op hartige wijze aan het verstand te brengen, toen ik bemerkte dat Martha mij daarin al voor was.
“Al kwam de koning hier, ik zou hem nu niet binnen laten,” hoorde ik haar zeggen. “Een gezond mensch zou ziek worden na al dat geweld en het gerammel van die gereedschappen, - laat staan een zieke.”
De slepende sabel werd nog tamelijk hardhandig opgenomen.
| |
| |
“Ik wist niet, dat hier een zieke was. - Laat mij binnen. Ik heb maar een goed half uur. - Ik ben de Jonker van Sturmfels....”
“Dien ken ik niet,” hernam Martha onwillig. “Al waart gij....”
“Ik wil naar binnen. - Talm niet.”
De deur werd met geweld opengeduwd.
“Wijs mij de kamer van den onlangs gepromoveerden jurist.” - De jonkman lette niet op Martha's tegenstand en sprak met de vastheid van iemand, die gewoon is te bevelen.
“Die is juist ziek,” zeide ik, vooruittredend. “Het is alleen uit groote bezorgdheid, dat vrouw Martha u den toegang weigert.”
“Wolfram ziek?” herhaalde hij en drong mij voorbij. Hij de kamer in, die ik achter mij had opengelaten.
Hij stond reeds voor het bed. Wolfram lag achterover in de hitte der koorts; zijne lippen bewogen; nu en dan kon men een woord verstaan uit de lange reeks gemurmelde volzinnen.
De jonge bezoeker boog zich over den zieke.
“Ik ben het: Bodo. - Kijk mij aan, Wolfram.”
Maar zijne stem drong niet tot den lijder door.
“Wat is er toch gebeurd? - Wie verpleegt hem? - Gij?” - en hij stak mij de hand toe; “ik kom u zoo spoedig mogelijk aflossen.”
Ik vertelde hem alles, terwijl hij naast het bed op een stoel zonk en de oogen geen seconde van Wolfram's gelaat afwendde. Toen ik hem de woorden van den dokter overbracht, boog hij zich andermaal over den kranke.
“Wolfram, ik ga heen om spoedig met verlof weer te komen en bij je te blijven. Wensch mij goeden dag. Mijn paard wacht aan de deur.”
‘Er was geen leven in te krijgen. Bodo wendde zich beangst en neerslachtig af.
“Gij moet Dr. Gellert zijn,” zeide hij. “Dan is Wolfram in goede handen. Ik hoop spoedig den liefdepost met u te deelen. Mijn hartelijken dank voor de reeds betoonde hulp.”
Hij schudde mij krachtig de hand en ging. Martha was in de gang. Of dit toeval of opzet was, weet ik niet. Zij gebruikte haar oogen, zooveel is zeker, en keek den jonker na, terwijl hij, gevolgd door zijn rijknecht, de straat afreed.
“Wel, wel, is dat de Jonker van Sturmfels?” mompelde zij. Daarop trad zij naar het bed van Wolfram en bestudeerde zijn gelaat, alsof zij het moest uitteekenen.
Zij heeft voor niets oor of oog dan voor hem. Een trouwer, geduldiger verpleegster zou moeielijk te vinden zijn.
| |
| |
De post vertrekt eerst overmorgenochtend. Ik hoop, dat ik vóor dien tijd u met beter berichten mag verblijden.’
‘De nacht is vermoeiend en afmattend voor den zieke geweest. Nu is de koorts af. Voor de verhitting van straks is weer dofheid en uitputting in de plaats gekomen.
Konden die rustelooze, starende oogen zich maar eens voor een poos sluiten! Slaap zou hem medicijn zijn.’
‘De Jonker van Sturmfels is gekomen.
Nu is het mijn tijd om naar huis te gaan. Ik besprak nog een en ander met den Heer Merlé, die mij in de morgenuren had vervangen, liet mijn nog niet gesloten brief bij hem achter, met verzoek, dat de Jonker daarbij nog de berichten van dezen nacht zou voegen, en nam nog een laatste kijkje in de ziekenkamer.
De Jonker ondersteunde den zieke, die beide armen om zijn hals had geslagen. Wolfram's hoofd was op Bodo's schouder neergezegen in vasten slaap.
“Stoor hem niet. - Ik kan het lang zoo uithouden,” zeide de jonkman, meer met de oogen dan met de lippen, en zijn gezicht glansde van voldoening.’
‘Ik vervolg den brief,’ - het was Bodo die schreef, - ‘Wolfram slaapt alsof hij in geen jaren zal wakker worden, en die slaap brengt genezing volgens zijn dokter. Wees dus gerust, lieve, dierbare vrienden in de verte, die juist door dien afstand zooveel meer zult geleden hebben. De beterschap is in aantocht.
Welk een geluk, dat ik juist in de buurt gedetacheerd was en Wolfram mondeling met zijne promotie wilde feliciteeren. De Göttinger courant ligt op de sociëteit. Ik had daarin het bericht gelezen en was vol verlangen om eens op een dag heen en weer te rennen, maar kon in den eersten tijd geen verlof krijgen.
Nu heb ik dat, voor acht dagen! Martha, de patrones van dit huis - een allergoedhartigste maar allerkoddigste vrouw, die het niet op mij voorzien heeft, - heeft mij een kamertje ingeruimd. Wij passen met ons vieren Wolfram op. De vierde is de Heer Merlé, een Franschman, - een tegenbeeld van den levendigen Dr. Gellert, - een man met een ernstig, peinzend gelaat, rustige manieren en oogen, die in het hoofd van een generaal zouden passen. “Hoe ziet het daarbinnen wel bij u uit?” vragen die, wanneer zij op iemand rusten. Bij onze eerste ontmoeting keek hij van Wolfram op mij en van
| |
| |
mij op Wolfram of hij groote inspectie hield. Ik mag hem gaarne. Hij zal dezen nacht waken en mij vervangen. “Het is beter zoo,” zeide hij, “de slaap zou u overvallen.” En ik gevoelde dat hij gelijk had, want na een geforceerden rit van zes uur, konden de stilte en het halfduister van een ziekenkamer mij wel eens te machtig worden.’
‘Alles gaat naar wensch. De nacht is rustig geweest. Geen koorts. Zooeven is Wolfram wakker geworden. Het was tegen zeven uur in den morgen en nog donker in het vertrek.
“Martha,” zei hij flauwtjes, als iemand die nog tusschen waken en droomen verkeert, “ik heb gedroomd, dat Jonker Bodo voor mijn bed stond...”
“Niet gedroomd,” antwoordde ik zacht en nam zijn hand, want hij had tot mij en niet tot Martha gesproken.
Hij keerde het hoofd naar mij toe en haalde diep adem.
Nu hadt gij eens moeten zien hoe gedwee hij zich liet voeren en hoe mooi ik dat heb gedaan! Geen droppel van den bouillon bezijden mond of lepel. En het smaakte hem, daar hij sinds dagen niets had willen gebruiken. Het was een prettig kwartier. Wolfram kon en mocht niet veel spreken, dat begrijpt een ieder; maar mijn bijzijn deed hem pleizier en ik had het gevoel, dat ik hem bij elken lepelvol een portie levenskracht ingoot.
Daarna schikte ik zijn kussens in orde, legde er zijn hoofd op, ging naast hem zitten en wachtte totdat hij weer zou insluimeren, wat werkelijk weer gebeurde.
Ik had nooit gedacht, dat ik als slaapmiddel zou dienst doen!
Vaartwel, tot een volgende post.
Uw allen liefhebbende Bodo.’
Heel onderaan stonden nog een paar woorden: ‘De dokter zegt, dat het prachtig gaat. Heb geen zorg.’
Ik vouwde langzaam den brief dicht. Wij hadden veel doorleefd onder het lezen. Ieder van ons was met zijne eigen gedachte bezig. Moeder vooral.
In spanning zien wij de post van de volgende week te gemoet.
Op Vader's verlangen heb ik aan den Heer Gellert geschreven en hem uit zijn naam bedankt.
|
|