ontdekking, zoo er fraude was gepleegd. Voor mij is het nu echter zeer moeielijk den gestelden termijn te Göttingen in den eersten tijd door te brengen. Ik zou gaarne een en ander met uw pleegzoon willen bespreken.’
Moeder knikte mij eens toe: Wolfram's eerste besogne! Wij hadden er schik in.
De ‘troebele tijden’ hadden Vader's belangstelling gaande gemaakt. Hij en de Heer Merlé waren weldra in druk gesprek daarover, een belangwekkend gesprek, dat Moeder en ik gretig volgden.
Wolfram was ongemerkt genaderd.
De Heer Merlé zag hem het eerst.
Hij sprong op en groette zóo diep, dat Wolfram verbaasd bleef staan.
‘Mijn pleegzoon.’
‘Ah! - Pardon. - Aangenaam kennis te maken,’ stamelde Merlé, die eerst langzaam zijne vorige zekerheid in houding en manieren herkreeg en de reden van zijn bezoek nogmaals uitlegde.
Toen alles besproken was, bleef hij nog een poos.
‘Dr. Albrecht noemt u zijn pleegzoon; zijt gij hem in den bloede verwant?’ vroeg hij. ‘Ik zou gaarne willen weten aan wien ik al deze inlichtingen verschuldigd ben.’
Wolfram noemde zijn naam.
‘Wilbrant! - Toch niet,’ en de Heer Merlé draalde een oogenblik, ‘toch niet de zoon van den houtvester?’
‘De houtvester is mijn vader.’
Het gesprek haperde. De Heer Merlé stond op. Weder rustten zijn oogen een oogenblik onderzoekend op Wolfram.
‘Hoeveel ben ik den jongen advocaat schuldig voor zijn besogne?’ vroeg hij, de hand in zijn zak stekend.
‘Zoodra ik gepromoveerd ben, zal ik mijne rekening opmaken,’ schertste Wolfram.
‘Dan mijn hartelijken dank. - Wellicht ontmoeten wij elkaar te Göttingen?’
‘Ik hoop het,’ antwoordde Wolfram en drukte de hem aangeboden hand.
Nog een groet aan Moeder en mij, een hand aan Vader, en de Heer Merlé vertrok, door Wolfram tot aan het hek begeleid.
Voordat hij uit het gezicht was, zag ik hem nog eens het hoofd naar Wolfram omwenden.
‘Hebt gij dien Heer meer ontmoet?’ vroeg Moeder aan Wolfram. Haar was evenmin de verwarring van den vreemdeling bij Wolfram's komst ontgaan.
Zijn antwoord was ontkennend.