Zondag 28 Juli.
Toen Moeder en ik uit de ochtendkerk kwamen, liepen Bodo en Wolfram voor ons uit, de eerste bewegelijk en druk pratend als naar gewoonte.
Ik weet niet waarom, maar ik had een gevoel, dat ze het over mij hadden.
Bodo keek om en beiden kwamen op ons toe. Ik had Bodo na ons samentreffen in den tuin niet meer ontmoet. Hij was dezelfde van vroeger, lachte, schertste, bracht ons thuis... Bij het afscheid gaf hij Moeder en mij de hand. ‘Tot spoedig ziens,’ zeide hij hartelijk en ongedwongen. ‘Tot morgen, Wolfram.’
Had ik gedroomd? - Had ik mij de kwellingen, het pijnlijke uur in den tuin kunnen besparen?
Of had ik mijne woorden in den wind gesproken?