25 Juli.
Mijn gesprek met Bodo achtervolgde mij in allerlei vormen. Ik deed mijn werk als in een droom. Ik stelde mij zijne verslagenheid, zijne boosheid - de eerste uiting van zijn teleurstelling - voor.
Zoo zat ik in het koele priëel in onzen tuin en overdacht nog eens voor de twintigste maal, zonder tot een conclusie te komen, hoe ik alles zoo kiesch, maar zoo duidelijk mogelijk zou aanleggen, toen ik opschrikte.
Bodo stond voor mij.
‘Ben je ziek, Margreet?’ riep hij, zette zich naast mij en greep mijn hand.
Mijn hart hamerde. - En ik moest mij goedhouden! Ik wachtte totdat ik mijne stem in bedwang zou hebben.
‘Ik vrees, dat ik een trouw vriend ga verliezen,’ zeide ik zacht en trok mijn hand terug.
‘Trouwe vrienden verliest men niet. - Slaat Wolfram's vertrek je zoo ter neer?’
Ik schudde het hoofd.
‘Je vriendenkring is niet groot! - Ik ga het raden. - Over wien treurt ge, Margreet?’
‘Over iemand, die in den laatsten tijd mijne houding en mijne woorden verkeerd uitlegt. Het komt mij soms voor alsof de vriendschap tusschen hem en mij gevaar loopt, eene vriendschap, die mij dierbaar is zooals zij is en waarin ik geene verandering wensch.’
Bodo sprak langen tijd geen woord.
‘Margreet,’ zeide hij eindelijk, en zijne stem was schor van ontroering, ‘vrees je mijne moeder?’
‘Haar tegenstand zou zeker alleen met haar dood eindigen, maar aan haar tegenstand heb ik niet gedacht.’
‘Is je hart nog vrij?’
Hij keek mij met zijne heerlijke oogen aan en dwong mijn gelaat tot hem te keeren.
‘Wil je niet antwoorden?’ vroeg hij treurig.
‘Gij hebt recht op een antwoord, maar ik was op zulk eene vraag niet voorbereid....’
‘Je zoudt het weten als het niet zoo ware!’ riep hij onstuimig. ‘Margreet, Margreet, ontneem mij niet alle hoop. - Er zal een tijd komen, waarin je mij zult liefhebben zooals ik u.’
‘Nooit!’
Hij lachte, alsof hij van een zwaren last bevrijd was, en schudde ongeloovig het hoofd.