Het portier wordt geopend, Vader en Wolfram stappen uit, vriendelijke groeten worden gewisseld, de berline rolt verder.
‘Ja, Margreet, nu moogt gij met open mond staan,’ schertst Vader; ‘op zulk een schitterende wijze en in zulk voornaam gezelschap hadt gij ons niet terug gewacht!’
Nauwelijks een half uur van Bermen hadden zij op hun terugweg een rijtuig achter zich gehoord en waren ter zijde geweken om dat te laten voorbijgaan.
Maar de reiskoets had stil gehouden. Een Heer was daaruit gestapt en met uitgestrekte hand op Wolfram toegekomen.
‘Bodo van Sturmfels, als ik mij niet bedrieg! - Sta mij toe, Jonker, u aan mijne nicht voor te stellen en eene plaats in mijn rijtuig aan te bieden.’
‘De Heer Kolonel van Hompesch vergist zich. Jonker Bodo is op het slot,’ had Wolfram geantwoord met een gemakkelijkheid in toon en houding, die Vader had verrast, en had Vader daarop voorgesteld.
‘Dr. Albrecht? - Ik heb dien naam meer gehoord. Zijn de Heeren op weg naar Sturmfels? Vergun mij dan toch het genoegen u een eind weegs te brengen.’
Onder die woorden had de Kolonel Wolfram nogmaals onderzoekend aangekeken.
Vader had niet geaarzeld. Toon en voorkomen van den Kolonel waren zoo gul, de dag was warm, de nog af te leggen weg lang, zij waren vermoeid. Zoo waren zij ingestegen.
‘Uw jonge vriend heeft straks mijn naam genoemd,’ had de Kolonel gezegd onder het verder rijden. ‘Ik herinner mij niet hem ooit gezien te hebben.’
Wolfram had zijne ontmoeting op reis nu vier jaar geleden verhaald.
De Kolonel had oplettend toegeluisterd. En hij niet alleen. Op het hooren van den naam van den jongen van Hompesch had een donkere blos het aanvallige gezichtje der tegenover Wolfram gezeten jonge dame overstroomd.
Volgens Wolfram was het bijzonder bekoorlijk. Uit de donkergrijze oogen sprak zooveel goedheid en ernst, uit de fijn besneden lippen zooveel karakter. Haar tint was teer en bleek, geen ziekelijk bleek, ‘eer dat van een uwer roomkleurige theerozen, Margreet,’ zeide hij; ‘die tint paste bij het dikke, glanzige bleekgouden haar.’
‘Freule Georgiana van Strahleck!’ riep ik en klapte in de handen, ‘mijne plaatsvervangster bij de Vrijvrouwe, en haar een welkomer en liever gast dan de arme, stuursche Margreet, te meer....’