den hals haaldet” laat u vrij, maar verlangt ook, dat gij zijne vrijheid zult eerbiedigen. Vertrek! Wij bestaan niet langer voor elkaar....’
Ik was onwillekeurig opgesprongen. Wolfram was het hek genaderd, maar zijne stem was zoo vol en luid, dat ik elk woord verstond.
‘Ben je mij ontgroeid? - Denk je op eigen beenen te kunnen staan? - Wil je het geld, dat je zult winnen, alleen houden? - Heb ik je daarom zoolang den kost gegeven? - Niets daarvan! - Ik wil een rustigen ouden dag; ik wil mijn laatste jaren leven als.... als een edelman, - koets en paard en wijn op tafel. - Verstaan? - En zonder mij komt ge er ook niet!’
Wilbrant's stem was al scheller en scheller geworden onder het uitstooten dezer onsamenhangende woorden. Ik was niet langer in huis, ik stond op den drempel, op de stoep eer ik het wist, en volgde het tooneel vóor mij, zonder dat Wolfram of Wilbrant mij bemerkte.
Rood van kwaadheid en drift was Wilbrant op Wolfram toegeschoten, die uiterlijk bedaard het hek geopend hield. Was het deze bedaardheid, die Wilbrant de uitgestrekte hand deed terugtrekken, of de gebiedende uitdrukking in Wolfram's oogen? Wilbrant uitte eene verwensching, herhaalde zijne laatste woorden en ging.
Wolfram sloot het hek. Ik kon zijn gelaat niet zien. Het was van van mij afgekeerd. Maar ik zag zijne hand neervallen, zag hem het hoofd buigen.
‘Vergeet die woorden, - zij kunnen niet zoo gemeend zijn, - een vader kan zoo niet spreken,’ stotterde ik en vatte zijne hand.
Hij antwoordde niet. Ik ving een blik op, die mij deed huiveren.
‘Wolfram, gij haat dien man!’
Hij legde mij de hand op den mond.
‘Zwijg, Margreet. - Ik wil niet weten wat daarbinnen woelt. Ik wil het overwinnen of versmoren.’