Sturmfels
(1889)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekendSlot Sturmfels, 19 Juli.Jawel, gast op het slot Sturmfels, of beter: gevangene. Als ik durfde, liep ik nog weg. Vader bracht mij. - Een bediende opende de deur van dit vertrek. ‘Uwe kamer,’ zeide hij. - De deur ging dicht, en ik was alleen in een heel vriendelijk en vroolijk vertrek met twee ramen, die over de slotgracht in den slottuin uitzien. Ik pakte mijn kist uit, hing en schikte alles in de daarvoor bestemde kasten, bekeek de platen aan den wand, de boeken op de schrijftafel en mijzelve in den langen spiegel, die tusschen de ramen hangt. | |
[pagina 143]
| |
Daarna poosde ik, in het onzekere of ik gaan dan wel blijven zou. Lang zat ik neer en staarde, zonder te zien, in den dicht begroeiden slottuin, geheel vervuld met eigen grieven en plannen, toen ik bemerkte, dat ik bespied werd. Aan den overkant van de gracht stond Bodo's vriend. Hij lachte en wuifde met de hand, als had ik hem jaren gekend. Toen ik zonder wedergroet opsprong, het raam dichtsloeg en zoo diep in de kamer terugtrad, dat hij mij niet meer kon zien, ging hij nog een poos voort met zijn schaamteloos turen en lachen. Een bediende kwam mij roepen. Hare Genade wachtte mij. Zij zag er inderdaad lijdend uit. ‘Geen rust bij al haar kalmte.’ Ik dacht onwillekeurig aan mijne woorden tot Wolfram bij zijn aankomst. De vermoeide trek op haar nog altijd schoon gelaat, - een trek, die ontevredenheid of innerlijke onrust verried, was duidelijk zichtbaar. Bij mijn binnenkomen lichtte zij even het hoofd op, dat tegen de hooge leuning van haar stoel rustte, wenkte den bediende om een tabouret op eenigen afstand van haar te plaatsen en groette mij met een lichte hoofdbuiging. Ik boog diep, bleef staan, zette mij op een tweeden wenk en - gevoelde mij allerellendigst. ‘Als de lucht niet te drukkend is, zullen wij een poos in het priëel gaan. Gij kunt mij dan wat voorlezen.’ Ik boog weder. Was mijn tong vastgegroeid? ‘Wilt gij even schellen? De kamerdienaar zal sjaal en boek in den tuin brengen.’ Ik herademde toen ik Martijn zag binnenkomen. ‘Uw arm, Margaretha.’ Gevolgd door Martijn gingen wij de gang door, daarna de kleine achtergang, de zijbrug... langzaam en plechtig als een lijkstatie. De Vrijvrouwe leunde zwaar op mijn arm. Daar lag het priëel. Ik schikte kussens en voetbank in orde en hing haar den sjaal om de schouders. ‘Wat zal ik u voorlezen, Genadige Vrouw?’ ‘Wat gij wilt. - Kies zelve. - Mijn zoon heeft het boek voor mij medegebracht. Alles is mij nieuw daarin.’ ‘Jonker Bodo had vroeger geen zeer gelukkige keus, waar het boeken gold,’ zeide ik, met eene poging tot schertsen. Zij keek mij oplettend, hoewel niet onvriendelijk aan. Ik sloeg het boek open en las een gedicht voor, waarin een herder de oogen zijner liefste bij sterren en zonnebloemen vergelijkt, de grootste zotteklap, die ooit geschreven is geworden. | |
[pagina 144]
| |
‘Gij hebt gelijk,’ zeide de Vrijvrouwe lachend, ‘dit gedicht pleit niet voor den smaak van mijn zoon.’ Ik had een ondeugend pleizier om de zoutelooste en ongerijmdste gedichten voor te lezen, en de Vrijvrouwe scheen er schik in te hebben en lachte zoo smakelijk, dat ik mij langzamerhand zeer op mijn gemak begon te gevoelen en overlegde of ik ook een woordje ten gunste van Wolfram zou durven wagen. Voor ik echter zoover kwam, werden wij gestoord. Martijn bracht een brief. ‘Wacht mij hier,’ gebood mij de Vrijvrouwe en keerde naar het slot terug. Ik voorzag, dat de afwezigheid lang zou duren, en richtte mij daarnaar in, trok mijn stoel in een schaduwrijk hoekje, ging heel gemakkelijk zitten en sloeg Bodo's boek weer open. Ja, gek was het! Even opgeschroefd als sentimenteel. Ik legde het naast mij en werkte het thema uit, dat mij straks had bezig gehouden: de Vrijvrouwe voor Wolfram's belangen te winnen. Een stap in de nabijheid deed mij opkijken! Graaf August! Ik hield mijn adem in, dook dieper in de schaduw... Het priëel was dicht begroeid... Ik vleide mij, dat hij zou voorbijgaan. Welzeker! Hij stond al bij de opening, gluurde naar binnen, groette lachend en vlijde zich met volmaakt sans gêne op een stoel naast mij. ‘Al zoo vroeg in den tuin, Juffer Albrecht? - Ik kom je wat gezelschap houden.’ ‘De Vrijvrouwe zal zoo terugkomen,’ antwoordde ik, op den stoel wijzend, waarop haar sjaal hing. ‘Vriend Bodo niet gezien van ochtend? - Ik heb gisteren een indiscreete rol bij uwe teedere ontmoeting gespeeld. De goede jongen is wat driftig uitgevallen. - En daarbij jaloersch! Wilt gij gelooven, dat hij mij de stoornis nog niet vergeven heeft?’ Ik zat op heete kolen. Ik begreep, dat Bodo niets zou verzuimd hebben om den verkeerden indruk weg te nemen, en dat Graaf August dus met opzet het voorgevallene in een hatelijk daglicht plaatste. ‘Ik kan mij voorstellen, dat Jonker Bodo er spijt van heeft, door zijn onnadenkend gedrag aanleiding tot een misverstand te hebben gegeven,’ zeide ik, zoo rustig en bedaard als ik dat vermocht, ‘en ik begrijp niet hoe gij, na zijne opheldering, daarover nog op dezen toon durft spreken.’ | |
[pagina 145]
| |
Hij keek mij van ter zijde aan en vertrok den mond tot een spottend glimlachje. ‘Ik ben ouder dan Bodo, heb meer ervaring dan hij en - zie scherper. Uwe houding verried duidelijk, dat de warme ontmoeting je niet onaangenaam was.’ ‘Tegen een opzettelijk verkeerd opgevat denkbeeld is niet te strijden,’ zeide ik opstaande. ‘De Vrijvrouwe heeft mij gelast hier op haar te wachten. Gelieft u te blijven, zoo ga ik haar te gemoet.’ ‘Niet zoo haastig,’ hervatte hij, opspringend en voor den uitgang postvattend. ‘Ik heb nog nooit iemand van uw leeftijd gezien, die zóo lichtgeraakt of onhandelbaar was. Natuurlijk dat gij, met het oog op Bodo's opvliegend karakter, behoedzaam te werk gaat en woorden en handelingen weegt, maar uwe voorzorgen gaan te ver. - Mij niet eenmaal een onnoozel praatje te gunnen! Dat is kras. - Als Bodo hier was, zou hij er zich niet over ergeren.’ ‘Jonker Bodo heeft niets met mij of mijne gesprekken te maken, en... zijne vrienden’ - het kostte mij moeite om dat woord in betrekking tot hem uit te spreken - ‘evenmin. Wees zoo goed mij voorbij te laten.’ ‘Eene vertoornde Juno,’ spotte hij. ‘Zijt gij ooit in den schouwburg geweest? - Gij speelt uw rol voortreffelijk.’ ‘Laat mij door,’ herhaalde ik. - Ik zag het dien man aan: hij geloofde niet aan mijne woorden; hij geloofde alleen aan zijn eigen opvatting. Hij boog op theatrale wijze en trad achteruit om den doorgang vrij te laten. Doch op het oogenblik dat ik hem voorbijging, bukte hij zich en drukte mij een kus op de lippen. Erger dan de kus was de brutale blik, die daarbij ging en de half gefluisterde woorden: ‘Iets wil ik er toch van hebben.’ Al mijn bloed schoot mij naar het hoofd. ‘Lafaard!’ zei ik en bleef een wijle voor hem staan met oogen, gloeiend van toorn en verontwaardiging. Daarna ging ik. Ik hield mij goed, zoolang hij mij kon zien. Later begaven mij moed en fierheid. Ik gevoelde mij zoo diep gewond en gekrenkt! Het was mij als had ik een slag in het aangezicht ontvangen. Ik liep voort zonder op den weg te letten, de handen op de borst gedrukt, de oogen neergeslagen. Ik kon mijn tranen niet langer bedwingen. ‘Wat deert je, Margreet?’ | |
[pagina 146]
| |
Bodo stond voor mij. Hij poogde mijne hand te vatten. ‘Ga uws weegs en raak mij niet aan,’ riep ik, zonder op te kijken. ‘Ik wil de Vrijvrouwe opzoeken en haar mijn beklag doen.’ ‘Wat is er gebeurd? - Is August in het spel?’ viel Bodo driftig uit, ‘ik zal hem....’ ‘Gij zult... niets.’ Dat mankeerde er nog aan, dat Bodo de zaak verder ging bederven! ‘Ik roep uwe hulp niet in; ik verzoek u alleen mijn naam niet meer in tegenwoordigheid van uw... vriend te noemen en niet op mij te letten.’ Bodo werd vuurrood. ‘Gij spreekt in raadsels, Margreet, en ik moet alles weten.’ - Zijn oogen vlogen den tuin rond; gelukkig was Graaf August niet te zien. - ‘Gij hebt verdriet. - Ik heb het je berokkend door mijne onbesuisde handelwijze van gisteren. Ik moet herstellen.’ ‘Als eenige gunst smeek ik u, dat gij u buiten alles houdt. Gij zoudt mij slechts in grooter ongelegenheid brengen.’ Bodo stampvoette. ‘Martel mij niet, Margreet. Zeg waarop het staat. Begrijpt gij niet, dat ik niet als een lam kan staan tegenover iemand, die je met oogen aanziet... die... Ik zal ze hem uitstompen!’ Het kostte mij heel wat moeite om hem tot bedaren te brengen en te overtuigen dat mijn verzoek ernst was. ‘Gij kondt mij geen zwaarder straf opleggen,’ zeide hij eindelijk ontevreden, ‘en ik weet niet of ik daaraan zal gehoorzamen.’ De Vrijvrouwe was nog op het slot. In mijne opgewondenheid vroeg ik mij niet af of ik het geschikte oogenblik voor mijn aanklacht koos. Ik bleef aan den deur staan, den blik op haar. ‘Uwe plaats is in den tuin,’ zeide de Vrijvrouwe, hare schrijftafel sluitende. Ik vertelde het voorgevallene. ‘Ik smeek Uwe Genade om mij te ontslaan.’ Zij had ongeduldig toegeluisterd. ‘Dwaasheid, meisje? Wat haalt gij u al in het hoofd! Gij zult u wel wat preutsch hebben aangesteld en de Graaf heeft zich een grap veroorloofd. Bedenk in het vervolg, dat preutschheid en behaagzucht nauw met elkaar verwant zijn.’ Ik was sprakeloos. Ik had mijn verhaal wellicht wat verward uitgebracht, maar de hoofdzaak bleef dezelfde. Graaf August had mij beleedigd. | |
[pagina 147]
| |
Ik herhaalde die woorden. ‘Ga naar uwe kamer,’ gebood de Vrijvrouwe koel, ‘en veroorloof u geen verdere afwijkingen van mijne bevelen.’ Diep gekrenkt ging ik heen. Mijn besluit was genomen: ik wilde Sturmfels verlaten. Als de Vrijvrouwe mijn gezelschap verlangde, zou zij mij moeten terughalen. Vrijwillig zou ik geen uur langer blijven. Ik pakte mijn boeltje weder bijeen, zette mijn hoed op, nam eenige zaken, die ik bij mijn thuiskomst het eerst zou noodig hebben, in de hand en maakte mij gereed de deur zacht te openen. De deur was aan den buitenkant afgesloten. Ik was gevangen. Ik viel op een stoel neer en dacht na wat mij te doen stond. - Om half negen was ik gekomen; het kon nu ongeveer half éen zijn; ik had veel beleefd dien voormiddag. Mijne deur werd ontsloten en - na een tik - geopend. Of ik aan tafel wilde komen. Ik liet mij excuseeren. Ik zou niets gebruiken. De deur flapte toe. Weer een tik. Ditmaal was het Martijn. ‘Juffer Margreet,’ zeide hij, en met zijn oud vriendelijk gezicht keek hij mij zoo trouwhartig aan, ‘het is een bevel. Gehoorzaam, voordat Hare Genade iets van uw tegenstribbelen merkt.’ Ik drukte hem de hand en volgde. Aan tafel was nog niemand. De hofmeester en zijn ondergeschikten stonden voor het buffet. De langwerpige tafel was voor vier personen gedekt, voor drie aan het hoogereind. Eén couvert lag daar tegenover: het mijne. Ik plaatste mij daar, vóor den stoel, dien een bediende mij toeschoof. Een seconde later wierp Martijn de tusschendeuren open. De Vrijvrouwe, door Graaf August opgeleid, trad binnen. Bodo achter haar. Hij sloeg een smeekenden blik op mij. Ik neeg diep. - De stoelen werden door de bedienden aangeschoven en het maal begon. Het gesprek was levendig aan het hoofdeinde. Ik bedoel tusschen de Vrijvrouwe en haar gast. Bodo sprak geen woord. Hij keek strak voor zich. Graaf August had bij zijn binnentreden vluchtig gegroet en vermeed het verder naar mijn kant te kijken, iets wat hem niet moeilijk viel, daar de Vrijvrouwe hem gedurig bezig hield. De eetzaal op Sturmfels is een hoog, groot, langwerpig vertrek met | |
[pagina 148]
| |
vier ramen naar het westen, koel en frisch in het middaguur, nu er nog geen zonnestraal is binnengedrongen; een statig vertrek, - ik had alle gelegenheid om het in stilte te bewonderen! met zijne met eikenhout beschoten wanden en met snijwerk versierde zoldering, met zijn Perzisch tapijt en koperen kronen, en zijne blinkende spiegels in kunstig geslepen kristallen lijsten. Tegen de zoldering loopt eene breede kroonlijst, waarin de wapens van Sturmfels en der aanverwante families zijn uitgebeiteld. Twee reusachtig met beeldwerk versierde ver vooruitspringende schoorsteenmantels verrijzen aan beide einden der zaal. Buffetten en dressoiren van gesneden eikenhout, schitterend van zilver en kristal, staan langs de muren. Een statige en grootsche omgeving, wel passend bij de hooge Vrouwe, die, tusschen haar gast en haar zoon gezeten, zich vruchteloos moeite geeft om den laatsten in het gesprek te mengen. Of het haar gelukken zou? Juist legde zij haar hand op zijn arm en dwong hem dus aandacht aan haar woorden te schenken. ‘Vereenig uw overredingskracht met de mijne, Bodo,’ zeide zij schertsend, ‘en tracht uw vriend tot een langer verblijf over te halen. Hij wil ons reeds overmorgen verlaten. Ik had mij gevleid, dat Sturmfels hem niet zoo spoedig zou afgeschrikt hebben. - Ik ben een langduriger gast bij uw grootouders geweest, Graaf August. Gij gelijkt op uwe moeder en brengt mij levendig de genotvolle dagen te Berlijn voor den geest.’ ‘Genadige Vrouw,’ antwoordde de jonge Graaf, terwijl hij met een snelle, sierlijke wending haar hand kuste, ‘ik ben u dankbaar voor zooveel goedheid; maar ik ben niet, zooals Bodo, met groot verlof van huis. Hij zal u gezegd hebben, dat ik slechts een paar dagen op mijne doorreize naar mijn nieuw garnizoen ter beschikking heb. Later hoop ik u door een langer verblijf te toonen hoe hoog ik Sturmfels schat. ‘Ik wacht u op het feest van Bodo's meerderjarigheid. Gij hebt lang genoeg tijd om dan vooraf verlof te vragen.’ Nog bijna een heel jaar, dacht ik, de invitatie wordt bijtijds gedaan. Graaf August boog. ‘Ik hoop nog dit jaar terug te komen en mijne zuster af te halen. Zij stelt zich veel voor van uwe uitnoodiging.’ De Vrijvrouwe schudde het hoofd. ‘Waar gij zoo spoedig den aftocht kiest, heb ik weinig hoop dat Georgiana het lang bij mij zal uithouden. Gij vindt er mijn zoon, | |
[pagina 149]
| |
uw tijdgenoot. Zal zij zich, terwille van mij, het drukke, woelige leven der hofstad ontzeggen?’ ‘Als gij Georgiana kendet, zoudt gij anders oordeelen, Genadige Vrouw. Ik, de wildzang, scheid met leedwezen van Sturmfels; zij, het stille meisje, zal het liefhebben. Het hofleven is Georgiana onaangenaam. Zij is verrukt over uwe uitnoodiging.’ ‘Gelijkt uwe zuster op u?’ ‘Uiterlijk noch innerlijk! - Men zou ons in den vreemde zeker niet voor broeder en zuster houden. Zij is een dier stille wezens, die het voorrecht hebben overal tevreden te zijn en zich overal een wereld te scheppen, waarin zij opgaan. Georgiana deugt niet voor de groote wereld. Zij schuwt alles wat naar luidruchtigheid zweemt. Jong te zijn beteekent voor haar niet veel anders dan anderen te dienen, aan te hangen en te verzorgen. Zij is zoo stil, zoo stil...’ ‘En haar uiterlijk?’ vroeg de Vrijvrouwe, wat haastig de beschrijving van haar karakter afbrekende en met een nauw merkbaren blik op Bodo, die in gedachte met zijn mes speelde en geen enkel blijk van belangstelling had gegeven. ‘Sommigen noemen haar mooi. Ik vind dat niet. Zij is mij te ernstig, te teruggetrokken, te...’ - Ik geloof waarlijk, naar zijn gezicht te oordeelen, dat hij ‘te onnoozel’ had willen zeggen, maar hij bedacht zich in tijds. - ‘Als haar oogen levendiger waren, zouden zij mooi zijn; als haar lange, bleeke wimpers wat donkerder van tint waren en zijzelve meer kleur op de wangen had... à la bonne heure! Haar grootste schoonheid is haar lang, zwaar zijdeachtig haar, dat alweer te bleek van tint is om gloed en leven aan het fijne gezichtje te geven.’ ‘Een waternimf alzoo,’ viel Bodo in, die, naar het scheen, toch geluisterd had. ‘Gij spot er mede, Heer Graaf,’ zeide de Vrijvrouwe met een licht samentrekken der wenkbrauwen, ‘gij wilt mij de verrassing niet bederven. Een broeder oordeelt zelden juist over eene zuster. Ik heb hare schoonheid hooren roemen. Toch brengt uwe beschrijving, hoe weinig vleiend ook, mij uwe moeder in herinnering.’ De Vrijvrouwe sloeg haren waaier uit en bracht het gesprek op andere onderwerpen. Ik bewonderde haar volharding om het gaande te houden en Bodo's ongeduld en klimmend misnoegen te ignoreeren. Er werd Spaansche wijn rondgediend. Mijn glas stond nog onaangeroerd voor mij. Ik bedankte ook dezen keer. ‘De wijn is zacht en geurig. - Hij zal u goed doen,’ merkte Bodo halfluid aan en wenkte den hofmeester mijn glas te vullen. Ik liet het toe om geen aandacht te trekken. | |
[pagina 150]
| |
Het waren de eenige woorden, die tot mij gericht werden, de eenige bijna, die Bodo gesproken had. Ik weet niet of de kwelling grooter was voor hem dan voor mij. De lange middagtafel was eindelijk ten eind. De Vrijvrouwe gaf het sein om op te staan. Ik neeg even diep als straks en bleef staan, terwijl de Vrijvrouwe en hare tafelgeburen zich door de tusschendeur verwijderden. Ik keek niet op voordat die deur gesloten was en ik zeker was dat Bodo de kamer had verlaten. Een bediende, dezelfde die mij straks voor het maal was komen roepen, volgde mij naar mijne kamer, deed de deur open en sloot die weer achter mij dicht. Een kwartier later klopte hij aan. De Vrijvrouwe wachtte mij in haar salon. Zij zat in eene half liggende houding op een chaise longue en zag er nog vermoeider uit dan dien morgen. Geen wonder na haar inspanning aan tafel! Zij had een fijn handwerk op den schoot. ‘Lees mij iets voor,’ gelastte zij en wees naar een boekenhanger. Ik kreeg een ondeugenden inval bij het zien van Lafontaine en las de fabel van den wind en de zon. Ik kende haar van buiten. Zonder te haperen, langzaam en duidelijk, en met bijzonderen nadruk, las ik het slot. Zij gaan samen een weddenschap aan wie van beiden den naderenden reiziger het eerst zijn mantel zal doen afleggen. ‘Deze man,’ zegt de wind, ‘denkt, dat hij zich op alles heeft voorbereid, doch voorziet niet, dat ik met zooveel kracht zal blazen, dat geen enkele knoop het zal uithouden. Naar de maan met zijn mantel als ik dat wil! Het gefladder zal ons vermaken. Wilt gij hem hebben?’ ‘Laat ons wedden,’ antwoordt de zon, ‘wie van ons beiden het eerst de schouders van dien ruiter zal ontblooten. Begin.’ - En de wind begint. Hij blaast, giert en tiert en breekt alles op zijn weg, doch: ‘Le cavalier eut soin d'empêcher que l'orage
Ne se pût engouffrer dedans.
Cela le préserva. Le vent perdit son temps;
Plus il se tourmentait, plus l'autre tenait ferme:
Il eut beau faire agir le collet et les plis.
Sitot qu'il fut au bout du terme,
Qu' à la gageure on avait mis,
Le soleil dissipe la nue,
| |
[pagina 151]
| |
Récrée et puis pénètre enfin le cavalier,
Sous son balandras fait, qu'il sue,
Le contraint de s'en dépouiller:
Encore n'usa-t-il pas de toute sa puissance.
Plus fait douceur que violence.’Ga naar voetnoot*)
Ik durfde niet opkijken. Een pauze. ‘Ik heb uwe stem hooren prijzen,’ hernam de Vrijvrouwe, ‘geef mij een lied.’ ‘Men kan alleen zingen met een vroolijk hart,’ zeide ik, opstaande. ‘Gij zijt een hoogmoedig, eigenzinnig meisje, Margaretha, en zult veel moeten afleeren en ondervinden in de wereld.’ Ik zweeg en kneep de lippen op elkaar. Ik had een gevoel alsof de woorden er uit zouden hollen als ik ze opende. ‘Gij leest goed. - Lees mij die fabel nog eens voor.’ Wie was de gefopte? - Zij of ik? - Ik las de fabel nog eens, maar zij had voor mij hare bekoring verloren en ik las als een ekster, die zijne les opzegt. Na een half uur - voor mij een eeuwigheid - kwam Bodo binnen. De Vrijvrouwe wenkte hem naast zich op haar chaise longue plaats te nemen. Ik, onder voorwendsel van de boeken op den hanger te zetten, stond op en plaatste mij bij het raam. Hun gesprek liep over den jongen gast. De Vrijvrouwe prees zijn fijnen toon en zijne manieren. ‘Wat mij betreft, Mama,’ viel Bodo bits uit, ‘verlang niet, dat ik uw invitatie ondersteun. Ik heb voor lang genoeg van den “dollen August,” zooals zijne kameraden op de cadettenschool hem noemden. Het spijt mij, dat ik hem op uw verzoek heb overgehaald om hier te komen. Op Sturmfels klinken zijn beste grappen en “bon-mots” zouteloos en gezocht.’ De Vrijvrouwe lachte. ‘Gij zijt moeielijk op het punt van vriendschap.’ ‘Goddank ja, Mama. Het is mij dezer dagen weer duidelijk geworden, dat ik zeer hooge eischen stel.’ De Vrijvrouwe maakte een ongeduldige beweging en haar handwerk viel daarbij van haar schoot. Zij hield Bodo tegen, die het wilde oprapen. Een bevelende blik trof mij... | |
[pagina 152]
| |
Ik had het al opgenomen en stond voor haar. ‘Leg het op gindsche guéridon,’ zeide zij achteloos. ‘Gij kunt naar uwe kamer gaan. Ik heb u vandaag niet meer noodig.’ Ik boog en ging naar de deur. Maar ditmaal was Bodo op, voordat zij er op bedacht was. Hij wierp de deur open en bleef staan, zooals Martijn dat zou gedaan hebben, zich aandrukkende tegen den post met neerhangende armen, gebogen hoofd en neergeslagen oogen. Zijn gezicht gloeide. ‘Mijne moeder behandelt u als eene dienstbode; ik wil knechtswerk voor u doen,’ las ik daarop. Ik weet niet welk gesprek er tusschen Bodo en zijne moeder is gevolgd, maar reeds bij zijn binnenkomen giste ik, dat hij haar niet zonder bedoeling opzocht. Ik was blij op mijne kamer terug te zijn! De ramen stonden wijd open. Een ruiker frissche rozen lag op tafel. Rozen, mijn lievelingsbloemen! - Ik nam ze op en genoot van den heerlijken geur, totdat de gedachte aan Graaf August bij mij opkwam. Reeds naderde ik het venster om ze in de gracht te werpen, toen mijn oog op het lint viel, waarmede zij bijeen waren gebonden, een oud, groen, verkleurd lint, afkomstig uit een portefeuille, waarin Bodo vroeger zijn leerboeken bergde. Ik kuste de bloemen. - Ik had behoefte aan een blijk van sympathie. Bodo was een trouw vriend. Maar plotseling gevoelde ik mij beklemd. Ik schreef een hartstochtelijken brief aan Vader. Hij moest mij opeischen; geen tweeden dag wilde ik hier blijven. Alles had zijne grenzen, ook de onderwerping aan de nukken en luimen der Vrijvrouwe, aan haar onkieschheid en gevoelloosheid. Ik wilde weg. - Ik moest weg... En die rozen... Ik schoof ze van mij af en verborg mijn gelaat in mijn handen. Op dit oogenblik pleitte Bodo wellicht voor mij bij zijne moeder. Pleiten is een onjuist woord. Hij zou eischen. Het eene woord zou het andere uitlokken. Ik herinnerde mij zijn blijdschap bij ons wederzien, zijn blik, zijne houding onder de kwellingen van dezen dag... Ik bleef in gedachten, totdat een tik op de deur mij deed opschrikken. Martijn bracht mij mijn avondmaal. Mijne eerste opwelling was het mij voorgezette ongebruikt te laten, maar ik had dien ganschen dag nog zoo weinig gegeten. De warme melk, het fijne huisgebak en de roode aardbeien geurden zoo verleidelijk.... | |
[pagina 153]
| |
Het smaakte heerlijk. Daar bleef geen kruimel, geen droppel over. Toen glas en schotels leeg waren, kreeg ik een beschamend gevoel. De avond begon. Ik sloot de vensters, grendelde de deur, deed mijn avondgebed en lag weldra onder de dekens. Het was als lag ik tusschen satijn: alles was zoo frisch, week en mollig. En alles zong een slaaplied. Mijn laatste gedachte was voor de prinses, die op haar bed van rozenbladeren niet slapen kon, omdat er een gekreukt rozenblaadje onder schuilde. Als zij onder deze donzen omhulsels had gelegen, hoe zou zij geslapen hebben! Ik deed het heerlijk, ondanks al mijne grieven en kwellingen. Ik vreesde zelfs, dat het heel laat zou zijn, toen ik nog half slaapdronken uit mijn bed sprong en op de pendule keek. Half acht! Ik repte mij. - Om acht uur werd er te Sturmfels ontbeten. - Als de Vrijvrouwe mij ontbieden liet! Maar het uur van achten ging ongestoord voorbij. Martijn kwam mij zeggen, dat mijn ontbijt mij gebracht zou worden en de Vrijvrouwe mij om half tien in haar salon wachtte. Ik nam mijn brief voor Vader mede. Met het slaan van half tien stond ik in de gang... Vader kwam juist uit het salon. Zijn gelaat was bezorgd. ‘Gij hebt over mij gesproken?’ Hij schudde het hoofd. ‘Dan over Wolfram.’ ‘Later, later, Margreet. - De Vrijvrouwe is van plan veranderd. Zij wil u alleen in de morgenuren behouden. Vóor het middagmaal zijt gij bij ons terug. En zelfs aan die morgenuren komt spoedig een eind. Gisteren ontving de Vrijvrouwe een brief uit Berlijn, waarin haar de vervroegde komst van de jonge Gravin van Strahleck werd aangekondigd. Kolonel van Hompesch was op weg naar Klakau en zou zijne nicht brengen. - Hoe gaat het?’ ‘Goed,’ antwoordde ik en liet mijn brief in mijn zak glijden, ‘ik ga naar mijn post, Vader.’ Het was mij of er wel duizend pond van mij was afgewenteld. Nu ik het einde nabij wist, was de kwelling zooveel lichter te dragen. Voorzeker dankte ik dezen omkeer aan Bodo. Had de Vrijvrouwe eens willen beproeven hoe ver zij gaan kon, en had zij begrepen, dat zij een verkeerden weg had ingeslagen? | |
[pagina 154]
| |
Zij schonk mij menigen goedkeurenden blik dien morgen en scheen het voorgevallene vergeten te zijn. Wij gingen weer naar den tuin, weer naar het priëel. Er kwam geen stoornis. Graaf August drentelde op eenigen afstand in het zonnetje en Bodo liet zich niet zien. Later hoorde ik, dat zijne moeder hem had opgedragen met zijn gast naar Klakau te rijden, eene opdracht, die Bodo geweigerd had. Graaf August zal zich niet bijster vermaakt hebben. Hij vertrok nog vóor den avond. ‘Uw vader zal u de verandering in mijn plan hebben medegedeeld,’ zeide de Vrijvrouwe, nadat ik haar in haar salon had teruggebracht. ‘Morgen om half tien wacht ik u weder hier.’ Zij keek mij lang na. Ik gevoelde, dat haar oog mij volgde, terwijl ik de binnenplaats overstak. Vader had straks wel degelijk over Wolfram gesproken, toen ik hem uit de kamer der Vrijvrouwe zag komen. Zij had toegeluisterd, zonder hem in de rede te vallen, had zeer genadiglijk geglimlacht en gezegd: ‘Ik ga belang stellen in den knaap, die door mijn echtgenoot werd geprotegeerd. Hij heeft nu gelegenheid om metterdaad te toonen, dat men zijne knapheid niet heeft overschat.’ Het was al wat Vader ten antwoord had gekregen op het aandringen, dat Wolfram's promotie niet te lang zou uitgesteld worden. Vader had ook Wolfram's onwettige geboorte aangeroerd en verteld hoe Wilbrant weigerde aan Wolfram's verzoek gehoor te geven. ‘Geweigerd?’ had zij herhaald, en het was of hare stem even had getrild. ‘Waarom?’ ‘Hij geeft voor, liefst geene herinneringen aan dien tijd op te wekken.’ Haar gelaat was strakker geworden en zij had hem laten vertrekken. |
|