Sturmfels
(1889)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend14 Juli 1780.Ik heb bijna drie jaar mijn dagboek laten rusten. Er is ook weinig merkwaardigs voorgevallen in al dien tijd. Allen, die ik liefheb, zijn er nog, Goddank! Van het voorjaar heb ik mijne belijdenis gedaan, een stille, plechtige dag, die mij nooit uit de herinnering zal gaan, een van die dagen, waarop wij gevoelen dat er meer is dan onze oogen zien en onze handen tasten, waarop ons hart ooren en onze geest vleugelen heeft voor het hoogste en edelste, zooals Vader zegt. Hadden hart en geest die maar altijd! Er is zooveel, dat de ooren verstopt en den geest terneerdrukt. Het is altijd Vader, die spreekt. Ik, de wilde Margreet, zeg het hem na en gevoel het ook bij oogenblikken; maar er is zooveel anders, dat ik ook hoor en dat mij in beslag neemt, heel en al... Nu, bijvoorbeeld, de terugkomst van Bodo en Wolfram. Bodo zal met deze vacantie de cadettenschool verlaten. Wij hebben bitter weinig van hem gehoord. - De Vrijvrouwe laat ons zijne brieven niet lezen. Enkele korte, hartelijke briefjes heeft hij voor ons ingesloten, om te zeggen dat hij wel was, zich verheugde op zijne terugkomst en ons in vriendschap gedacht. - Wolfram heeft zijn doctoraal achter den rug. Zij komen... overmorgen, morgen! ‘Lief, best Moedertje, zoudt gij er tegen hebben, indien ik Vader van zijn bureau ging halen en bij Martijn eens naar de allerlaatste berichten informeerde?’ Ik had in een omzien mijn frisch, heldergestreken rose japonnetje aangetrokken, mijn haar glad geborsteld en was op weg naar het slot. Mijne voeten gingen al vlugger en vlugger, ik lette meer op mijne gedachten dan op den weg en was al bij de voorbrug... ‘Hoe.... Gij.... Nu al?’ stotterde ik en bleef staan. Wolfram in levenden lijve, maar zoo veranderd in houding en voorkomen, in kleeding en manieren, zooveel flinker en mannelijker! Zijne gestalte was gevulder, zijn tint gezonder. Ik had hem dan ook in een geheel jaar niet gezien. ‘Ik zou je haast niet hebben herkend,’ zeide ik, zijn handdruk beantwoordende, ‘en hoe kom je zoo vroeg hier?’ ‘Toch niet te vroeg, Margreet? Ik heb er naar verlangd.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Ei, mijn waarde heer, twijfel je of wij er al dan niet naar verlangden? Je zult het niet van mij hooren als je het niet weet. Ben je alleen gekomen?’ ‘Jonker Bodo liet mij weten, dat hij een dag vroeger naar huis ging en dat ik van dezelfde reisgelegenheid kon gebruik maken, zoo ik mij te H. bij hem wilde aansluiten.’ ‘Bah, dat klinkt saai! - Hij zal je wel dringend verzocht hebben hem de lange vervelende reis in de groote berline niet alleen te laten doen.’ ‘Hij was niet alleen. - Hij heeft een vriend medegebracht.’ ‘Zóo,’ zeide ik op lang gerekten toon. ‘Wie?’ ‘Graaf August van Strahleck. - Gingt gij naar het slot?’ ‘Om Vader af te halen en meteen te hooren wanneer gijlieden verwacht werdt. Wanneer zijt gij aangekomen?’ ‘Ruim anderhalf uur geleden. Ik heb al dien tijd op je vader gewacht, maar nu werd het wachten mij te lang.’ Zoo sprekende waren wij opgewandeld en het smalle bruggetje genaderd, dat aan de achterzijde over de gracht naar den slottuin voert. ‘Uw vader zal nu wel klaar zijn; zullen wij hem nog afhalen?’ opperde Wolfram en opende het zijpoortje in den muur. Werktuigelijk volgde ik, zonder te bedenken, dat dit poortje in den laatsten tijd verboden toegang was. De Vrijvrouwe was wat sukkelend geweest; zij bracht er hare namiddagen door en had den overgang door den tuin ontzegd. Eerst binnen het poortje schoot mij dit te binnen. Ik riep Wolfram om terug te gaan.... Te laat! - De Vrijvrouwe sloeg juist den hoek om en merkte ons op. Zij wenkte ons tot zich. ‘Wie heeft u den sleutel van de poort gegeven?’ vroeg zij op stekeligen toon aan Wolfram. ‘Gij schijnt u al in het eerste uur van uwe terugkomst vrijheden te veroorloven.’ ‘De poort was open, Genadige Vrouw.’ ‘Waarom hebt gij hem dan niet ingelicht?’ vervolgde de Vrijvrouwe tot mij, terwijl zij mij van het hoofd tot de voeten opnam. Ik stamelde eene verontschuldiging. Zij ging voort met mij op te nemen. ‘Zeg uw vader, dat ik hem spreken wil voordat hij naar huis gaat. - Keert beiden terug langs den weg, dien gij gekomen zijt.- Gij,’ en zij keek Wolfram aan, - ‘neem den sleutel uit het poortje en breng dien uit mijn naam aan den slotvoogd.’ Zij keerde zich om en ging verder. | |
[pagina 138]
| |
‘De Vrijvrouwe is er niet zachter op geworden, Margreet,’ merkte Wolfram aan, toen wij buiten haar gehoor waren. ‘Neen, dat voorzeker niet! - Haar leven is al deze jaren zoo eentonig en vreugdeloos geweest. Sturmfels voor en na; altijd werken, nagaan, regelen, besturen. Sturmfels was een aanzienlijke, belangrijke bezitting, zegt Vader, maar het is nu een der voornaamste en rijkste van geheel Pruisen geworden. Haar eenige versnapering is Bodo's jaarlijksche vacantie. Zij is niet meer zoo gezond als vroeger; zij heeft geen rust - bij al haar kalmte. Maar is zij hard en streng voor anderen, zij is het evenzeer voor zich-zelve, en dat steunt haar gezag en snoert den pruttelaars den mond. - Wij zijn zoo gedwee op Sturmfels.’ ‘De Sturmfelsers zijn gedweeër noch onnoozeler dan de onderhoorigen van andere heerlijkheden,’ hernam Wolfram ernstig, zonder mijn ondeugenden blik op te merken; ‘doch zij hebben jaren lang goede Heeren gehad, voor wie macht en recht synoniem waren, en zij zullen niet zoo spoedig bemerken dat het anders geworden is.’ ‘Je haalt je stokpaardje spoedig van stal.’ ‘Het is nooit op stal geweest, Margreet.’ ‘Dat geloof ik ook, naar je brieven te oordeelen. “Wolfram wil de wereld hervormen,” zeide Vader verleden lachend.’ ‘Lachend?’ ‘Gij kunt hem den lach vergeven, Heer doctor. Vader spotte niet. Hij lachte met zijn geheele hart. Hij leeft mede in je plannen.’ Wolfram zocht den slotvoogd op en ik ging het rechthuis binnen om Vader den last der Vrijvrouwe over te brengen. Op het binnenplein terugkomende, zag Martijn mij. ‘De Jonker is terug,’ riep de oude, ‘hij is in de biljartzaal.’ Ik was de gang al in en opende de deur. Ik moest Bodo even goeden dag zeggen.... de Vrijvrouwe was nog in den tuin.... De biljartzaal ligt op het westen. Men had er de zware gordijnen neergelaten ter wering van de zonnestralen; het was er half donker. ‘Jonker Bodo!’ riep ik luid. Hij was er niet. Met den rug naar de deur gekeerd zat een officier. Het berouwde mij zoo onbesuisd naar binnen geloopen te zijn, toen de officier opsprong en naar mij toekwam. ‘Present!’ zeide eene vroolijke stem, en eer ik er op verdacht was, had Bodo mij in de armen gesloten en hartelijk gekust. ‘Dat is een verrassing, Margreet!’ ‘Voor mij eveneens,’ gaf ik schertsend ten antwoord. ‘Ik was op | |
[pagina 139]
| |
het zien van dien statigen officier uit het veld geslagen, en - je hebt wel een weinigje veel van die verrassing geprofiteerd.’ ‘Zou je mij een zoen hebben geweigerd, Margreet? - Ik zal hem een volgenden keer weer nemen.’ ‘Als ik mij vangen laat, Jonker Bodo.’ ‘Wilt gij dat aardige vriendinnetje voor u alleen houden?’ vroeg iemand, die ongemerkt uit een zijdeur was nadergekomen. ‘Stel mij ook voor. - Ik vraag een aandeel in uw gunst, lief kind,’ en - eer ik het kon verhinderen, had hij mij een kus op den arm gedrukt. ‘Ben je dol, August?’ riep Bodo driftig, terwijl hij zijn vriend achteruit trok en ik, beleedigd, de plaats wreef waar zijn onbescheiden lippen hadden gerust, - ‘dit meisje, - deze jonge dame is de dochter van Dr. Albrecht, het petekind van mijn vader; ik acht en vereer haar als eene zuster. - Vraag onmiddellijk verschooning.’ ‘Gaarne,’ antwoordde de als August aangesprokene, met een bevallige buiging en zonder een zweem van verlegenheid, ‘Mejuffrouw Albrecht vergeve, dat ik bij haar bekoorlijk optreden het: “les amis de nos amis sont mes amis,”Ga naar voetnoot*) wenschte toe te passen.’ Hij droeg dezelfde uniform als Bodo, maar leek veel ouder. Hij miste wat juist in Bodo zoo aantrok: jeugd en natuurlijkheid. Zijn losse toon, zijn vrijpostige oogopslag hadden mij op nieuw gehinderd. Ik keerde mij af, groette vluchtig en verliet de kamer. Bodo volgde mij. ‘Vergeving, Margreet,’ zeide hij, terwijl hij mijn hand greep en aan zijn lippen bracht, ‘ik zal mijne schuld goedmaken.’ ‘Ik houd je aan je woord,’ antwoordde ik luchtig. Maar ik was in het geheel niet luchthartig gestemd, nam mij voor het slot te vermijden zoo lang de ‘vriend’ daar zou logeeren en zocht Wolfram op, die evenals ik op Vader wachtte om naar huis te gaan. Wij gingen laat te bed. Wolfram had veel te vertellen. Hij heeft zijn doctoraal achter den rug en hoopt na de groote vacantie te promoveeren. Dan is hij doctor in de beide rechten en zal zich hier of te Wisburg vestigen tot zijne meerderjarigheid.... Daarna zal hij de wereld invliegen. Zijn plaats zal niet te Sturmfels zijn, al heeft hij Sturmfels lief. Wanneer ik hem met Vader hoor praten, begrijp ik dat Sturmfels voor hem te klein is. |
|