15 Augustus.
Op Wolfram's verzoek heeft Vader Wilbrant opgezocht om hem over de beloofde echtverklaring te spreken. Meer dan een jaar is verloopen en nog heeft de houtvester daar geen werk van gemaakt. Nu Baron Siegfried er niet meer is, hecht Wolfram nog grooter waarde daaraan.
De houtvester haalde de schouders op.
‘Dat heb ik den jongen beloofd, toen ik zag dat hij er het hart zoo op had gezet,’ antwoordde hij, ‘maar ik ben eigenlijk nooit van plan geweest daar moeite voor te doen. Die tijd... was een schuine tijd in mijn leven. Ik lag overhoop met de Overheid van Wisburg; ik ben in geen te beste verhouding gescheiden, en ik denk wel niet, dat men om mijnentwil in dien hoop oude papieren zal gaan snuffelen.’
‘De zaak blijft voor Wolfram van groot belang. Indien het u moeielijk valt om te schrijven, wil ik dat gaarne doen.’
‘Ik moet mijne belangen ook niet uit het oog verliezen,’ zeide Wilbrant knorrig. ‘Ik torn liefst niet aan dien tijd... Kort en goed, Dr. Albrecht, het spijt mij, dat ik Wolfram moet teleurstellen, maar ik kan niets voor hem doen. Hij werd den 10den Februari 1758 door mijn vrouws-broeder te Wisburg ingeschreven - en zoo moet het blijven. - Bah, laat hij zich die grillen uit het hoofd zetten!’
Het had niet gebaat wat Vader had aangevoerd.
Wilbrant had herhaald, dat er nu eenmaal niets aan te veranderen viel. Als Dr. Albrecht zich de zaak zoo bijzonder aantrok, moest hij er de Vrijvrouwe maar eens over spreken, en zijn oogen hadden bij die woorden boosaardig geflikkerd.
Wolfram, die tot nog toe zwijgend naar Vader had geluisterd, hief het hoofd op:
‘Laat de Vrijvrouwe er buiten! Laat haar vooral niet merken, dat mij zooveel aan die lange minderjarigheid gelegen is. - Zij haat mij. Ik heb het in die treurige dagen op nieuw gevoeld. Zelfs mijne stem maakt haar boos! Zij, die zichzelve zoo beheerscht, ontroert en schrikt op als zij mij onverwacht hoort of ziet.’