en droeg het hooge gewelf de klanken boven onze hoofden voort. Er lag iets plechtigs en geheimzinnigs in dat oproepen, in dien laatsten liefdegroet van den doode.
‘Margaretha Siegfrieda Albrecht...’
Met huivering hoorde ik toe en schrikte van mijn eigen naam. Ik was niet langer met mijne gedachten in de kerk; ik was Baron Siegfried gevolgd naar de onbekende gewesten; ik zag hem voor mij, hem en Grootvader, en allen, die ik liefhad en die nog op aarde met mij waren, - ik zag hen langzaam voorbijtrekken en de stem, die sprak, was niet langer die van den predikant, maar eene groote, liefelijke en toch geweldige stem, die de geheele ruimte, de geheele wereld vervulde...
Ook de namen van Wolfram en mijne ouders behoorden tot de afgelezenen. De laatste was die van het moedertje, dat straks had gesproken. Snikkend strompelde zij naar buiten.
Ik volgde haar. - Ik had een onweerstaanbaar verlangen naar blauwe lucht en zonneschijn. Ik moest er hart en oog aan verkwikken.
Dood, dood! - De klank is zoo dof en de slag zoo wreed als hij een geliefde neerslaat, nog kort te voren rechtop gaand, veerkrachtig en tintelend van leven.
Het leven moet krachtiger zijn dan de dood! - Was het niet of het leven zelf in mij met dubbele kracht opborrelde en protesteerde?
Ik wil aan Baron Siegfried niet denken als aan een hulpeloos uitgestrekten doode. - Ik kan niet! - Hij staat voor mij, al ligt zijn lichaam onder gindsche zware zerk naast vrouw en zoon.
Maar ik ben met dit al bitter bedroefd, dat hij deze heerlijke wereld zoo spoedig heeft moeten verlaten. Het is hetzelfde gevoel, dat mij bij Grootvader's heengaan neerdrukte. - ‘De Heer zal het goed met hem maken.’ - O ja, maar alles wat wij zien en liefhebben heeft hij toch moeten achterlaten. - En gemis blijft gemis.