van kleur. Ik deed mijn best en struikelde over verkeerde woorden. Onze pogingen, om het gesprek aan den gang te houden, deden mij aan het trekken van een oud sleeperspaard denken, dat zijn last met ongelooflijk veel moeite voortsjokt: een stootje, een pauze - weer een stootje, enz. Ik zag met verdriet het oogenblik van zijn opstaan tegemoet, en toch bracht zijn opstaan verlichting.
‘Vaarwel, lieve Juffer Albrecht, dank voor alles wat ik bij u aan huis genoten heb. Ik hoop den Dokter nog op het Slot te treffen,’ en hij kuste haar hartelijk. ‘Vaarwel, Margreet, vergeet den vroegeren speelmakker niet,’ en hij kuste mij tweemaal op den mond.
Onder het wegrijden keerde hij zich om en wuifde met de hand, nòg eens en nòg eens, totdat eene kromming van den weg hem aan ons oog onttrok.
Moeder staarde hem peinzend na, veel bezorgder en ontroerder naar het mij voorkwam dan bij Wolfram's vertrek. Wolfram had minstens op gelijke portie aanspraak.
‘Kind,’ antwoordde zij, ‘het leven zal voor Bodo zooveel meer verzoeking en beproeving brengen.’
En ik gevoelde dat zij gelijk had.