hem. Het contrast tusschen hun grof, beenig gelaat en breede lippen met de scherpe, schier fijne trekken van hun aanvoerder was treffend. De laatste scheen weinig meer dan de kleeding met hen gemeen te hebben, - en ook weder welk verschil in zijne wijze om die te dragen en zich daarin te bewegen!
‘Zijt gij de hoofdman en hebt gij u bij den Schout van Hohenlinde aangemeld?’ vroeg de Vrijheer, nadat hij hem en zijn gezellen een pooze oplettend had gadegeslagen.
‘Het is zooals Uwe Genade zegt,’ antwoordde het opperhoofd eerbiedig in gebroken Duitsch, met een sterk vreemd accent.
‘Ik geef het gevraagde verlof, mits gij borg blijft voor het gedrag uwer onderhoorigen. Bij het minste vergrijp stelt gij u ter beschikking van den Schout van Hohenlinde, totdat de schuldige ontdekt en gestraft zal zijn.’
‘De Uslah-Gitano's rooven noch moorden,’ zeide de hoofdman fier.
‘Zoo zult gij nog minder bezwaar tegen mijn eisch hebben.’
‘Het zij zooals Uw Genade beveelt,’ hernam de hoofdman, na een kort beraad en even deemoedig als straks.
‘Gij hebt het gehoord, Heer Schout,’ vervolgde de Vrijheer met verheffing van stem. Daarna zachter tot mij in het Fransch:
‘Zoo lang dit volkje onder tucht staat, is het niet te vreezen. De hoofdman schijnt tact te hebben om het te leiden. Let op zijn oogen, Margreet.’
‘Hij heeft niets van het wilde en terugstootende der anderen,’ antwoordde ik in dezelfde taal en bleef den hoofdman aankijken die naast den reusachtigen Wilbrant stond en dezen steelswijze opnam. Een spotachtig glimlachje plooide daarbij zijn mond.
‘Kijk vóor je, kerel’, schold de houtvester, die eindelijk opmerkzaam was geworden.
De Vrijheer was uitgestapt en had mij de teugels gegeven, na een wenk aan den koetsier om naast de paarden te gaan staan.
‘Prettig rijden, he juffertje?’ zeide Wilbrant vlak naast mij, op zijn gewonen onaangenamen toon. ‘Goede berichten van Wolfram?’
Niets natuurlijker dan dat hij de kans waarnam om iets van zijn zoon te hooren. Ik was boos, dat het mij moeite kostte om beleefd te antwoorden.
‘Grappig volkje, he?’ ging hij voort, op de Zigeuners wijzende, die nu nieuwsgierig en begeerig het rijtuig omringden. ‘Schoeljes, daar kunt gij op aan, zoodra de gelegenheid zich voordoet.’
‘Niet onder zoo'n hoofdman,’ zeide ik, als naar gewoonte mondjegauw. ‘Hij schijnt u te kennen, houtvester.’