| |
| |
| |
‘Göttingen, 31 Augustus 1776.
geliefde pleegouders, geliefde zuster,
Gij zult wel even verlangend zijn om te hooren hoe het mij op reis is gegaan, als ik om het te vertellen. De post vertrekt eerst morgenavond, helaas, maar ik begin al vast te schrijven. - Mijne reis was voorspoedig; ik ben wel, ben goed onder dak gekomen en heb eene goede hospita. Dit alles om u gerust te stellen, voordat ik met het relaas van mijne wederwaardigheden aanvang.
Hoe lang ik, stijf en uiterlijk gevoelloos, onverschillig voor wat mij in den beginne omgaf, op mijn nauwe plaats in den rammelenden wagen gezeten heb, weet ik niet. Eensklaps gevoelde ik een paar doordringende oogen op mij gevestigd. Zij behoorden aan een jongmensch tegenover mij, ongeveer twee of drie jaar ouder dan ik. Hij zat geheel in elkaar gedoken, beide handen geleund op den knop van den langen stok, welken hij tusschen de knieën hield, en zijn kin op zijne handen.
Toen hij mijn blik tot zich getrokken had, knipte hij met de oogen en mompelde iets binnensmonds. Daarna herhaalde hij het luider:
“Drie kwartier. - Is het een goede dut geweest, jongeheer?”
Gelaat en houding waren zoo koddig en goedig, dat zijne zonderlinge wijze om een gesprek aan te knoopen eer vermaakte dan beleedigde. Hij ging voort met mij aan te kijken. Ik gaf hem zijn blik terug, nieuwsgierig naar het verloop van deze voorstelling.
“Zuiver Mesmeriaansch”, zeide hij eindelijk, zonder van houding te veranderen. “Hebt ge daar al van gehoord? Ik heb dat op allen in den wagen geprobeerd. Gij zijt de eenige van het gezelschap, die daarvoor vatbaar is.”
Onwillekeurig keek ik mijn medepassagiers aan: een dikken paardenkoopman, die blazende en snorkende in den dut was geraakt, twee boerinnen in een half fluisterend gesprek verdiept, een handwerksgezel, een oud heer, die zijn calotje diep over ooren en oogen had gedrukt, en twee magere, opgeschoten knapen.
“Al van Mesmer gehoord?” vroeg mijn overbuur weer.
“Uit de couranten.”
“Couranten? - Bah! ik ben in Weenen geweest en heb den man zelf gezien. Een wonderman, een kunstenaar....”
“Of een kunstenmaker.”
“Daaraan hebben die vervloekte couranten schuld! Mesmer is een
| |
| |
voorlooper, een ziener, die door zijn blinde tijdgenooten natuurlijk voor een dwaas wordt uitgekreten....”
En hij vertelde mij van den wonderbaren man zaken, waarvan hij ooggetuige was geweest en die de grenzen van het natuurlijke overschreden. Hij was in vuur en sprak uit volle overtuiging.
Een vroolijk gezel! Ik moest naar hem luisteren, naar verhalen van zijn reizen, van zijne ontmoetingen met hooge, met de hoogste personages in Oostenrijk, - moest zijne welbespraaktheid en belezenheid bewonderen. Mijn aandeel in het gesprek bepaalde zich tot een uitroep, eene vraag, een ontkennend of toestemmend antwoord. Hij vertelde voort op de aangenaamste wijze van zijne jaren op de kadettenschool, zijn verblijf te Weenen, zijne zwerftochten en zijne ouderlijke woning, alsof wij geen toevallige reisgenooten waren, die over een paar uur voor goed zouden scheiden.
De weg klom, de paarden vielen in den stap, en voerman en conducteur stegen af.
“Zouden wij hun voorbeeld niet volgen?” vroeg mijn reisgenoot. “Hoelang moet gij in deze glazen doos blijven?”
Hij had gelijk. Na vier uur zittens in eene benauwde, besloten ruimte was de versche lucht dubbel heerlijk.
Hij bleef naast mij en vervolgde het gesprek.
“Gaat gij te Göttingen studeeren? - Ik ben ook student, maar op een andere wijze. De wetenschap, die mij aantrekt, maakt mij niet tot een gevangene tusschen de muren eener Universiteit. Zij spreekt mij van alle kanten toe,” ging hij voort met kluchtig pathos, “want zij is overal en voor ieder verkrijgbaar, die een open hart en een open oog voor haar heeft. Hola, gij wilt graag den naam dier wetenschap hooren en haar adept worden?.... Breek dan met alles wat u stelselmatig werd opgedrongen en neem uit het vele, dat zij u biedt, wat u bevalt en waaraan gij behoefte hebt.”
Hij had dit alles afgerammeld en vermaakte zich met mijne verbazing over dien stortvloed van woorden.
“De wetenschap, die ik bedoel, is de kennis der wereld. Men maakt daarin de snelste vorderingen, als men zich aan de bestaande orde van zaken onttrekt en zich vertrouwend in de armen der natuur werpt.”
Ik wist waarlijk niet of hij in ernst of in scherts gesproken had. Zijn luchthartige toon pleitte voor het laatste; de van levenslust tintelende oogen, het stoutmoedige in voorkomen en houding getuigden voor het eerste.
“Glijdt de vonk langs u heen? - Gevoelt gij geen schok, zelfs
| |
| |
geen trilling? - Hebben conventioneele vormen uw geestdrift verdoofd en u in het harnas geklemd, dat uw natuur verwringen moet? Arme, dan staat gij reeds buiten de wereld en zult er buiten blijven.”
Ik barstte in lachen uit.
Zijne vermakelijke preek was nog niet uit. “Gij studeert in de rechten”, ging hij onverstoorbaar voort. “Loop dat nauwe weggetje der levenlooze studie rustig af. - Wellicht dat wij elkaar in later tijd nog wel eens ontmoeten en onze wederzijdsche ervaringen mededeelen. Wellicht vermoedt gij in mij een gevaarlijk reisgenoot en verlangt gij naar geen tweede ontmoeting! - Ik ben een avonturier - schrik niet - van goedaardig gehalte. Het nieuwe trekt mij onwederstaanbaar aan. Aan het goede daarin verleen ik graag den steun van hoofd of arm; ik volg mijne ingeving en vraag niet of het einde mij voor- of nadeel zal aanbrengen.”
“Gelukkig, dat anderen dit voor u doen en u bijtijds voor nadeel hebben behoed,” zeide op spotachtigen toon een ruiter, die ons achterop gekomen en door mijn praatlustigen gezel niet opgemerkt was. “Het is een zonderlinge eer voor het geslacht der von Hompeschen, dat de erfzoon zijn dolle stellingen op den publieken weg verkondigt. Acht gij het Majoraat met het avonturierschap vereenigbaar?”
De ruiter, een man van middelbaren leeftijd, in rijke uniform, stoof ons voorbij. Mijn vriend scheen eerst voornemens om zijn paard bij den teugel te vatten en den ruiter te antwoorden, wat deze klaarblijkelijk verwachtte noch begeerde.
“Heb het ongeluk éens eene dwaasheid te begaan, en uwe bloedverwanten achten zich gerechtigd om u, waar zij kunnen, de les te lezen. Mijn oom,” en hij wees naar den ruiter, die zijn paard in galop had gezet, “heeft mij als kind van een zwerftocht thuisgebracht. Sedert dien tijd meet hij al mijne handelingen naar dat voorval af.
“Ik was twaalf jaar. De bibliotheek van mijn vader is op het punt van reis- en ridderverhalen goed gestoffeerd; ik had het hoofd vol van avonturen en heldenfeiten. Mij verdroot het leven in de schaduw der ouderlijke tucht. - Daar kwam Oom bij ons. Met hem een paar huzaren. 's Avonds werd het dienstpersoneel door hen op tal van avonturen vergast. Na het maal sloop ik naar de benedenhal en luisterde met open ooren. Ik geraakte zoo in vuur, dat ik Oom smeekte om mij mede te nemen. Hij beloofde.... voor later. Mij was dat “later” een vernietigend vonnis. Ik kon immers uren te
| |
| |
paard zitten, den besten huzaar gelijk! Klein was ik, maar elk jaar verbeterde dat euvel.
“Ik zeide niets meer en volgde in stilte alle toebereidselen voor Oom's afreis. Acht dagen na zijn vertrek, zadelde ik mijn paardje en ontvluchtte.”
“Hem achterna?”
“Ik verbeeldde mij dat in de eerste dagen. Ik heb honger, koude en vermoeienis doorstaan met eene standvastigheid, eene betere zaak waardig. Ik viel in handen van smokkelaars, die mij mijn paard ontstalen. Maar ik was niet ontmoedigd: de grenzen was ik over. Oom was met een gezantschap naar Den Haag vertrokken, en in Holland was ik. In het onbekende land begon mijne ellende eerst recht, totdat Oom mij vond en onder geleide naar huis terugstuurde.”
“Gij schijnt hem daarvoor niet zeer dankbaar.’
“Hij vergeet de jaren, die tusschenbeide liggen, en poseert nog altijd als redder.”
Ik zou graag nog meer hebben willen hooren. De naam von Hompesch had mijne nieuwsgierigheid geprikkeld. De Vrijheer had een kolonel van dien naam, een vroegeren krijgsmakker, te Klakau bezocht.
Achtte ik het onbescheiden verder te vragen, mijn reisgenoot dacht er anders over.
“Hebt gij aanbevelingsbrieven voor de geleerde heeren te Göttingen?” vroeg hij, en toen ik daarop bevestigend antwoordde: “Van wie en aan wie?”
Ik noemde den Vrijheer.
“Van Baron Siegfried van Sturmfels! Oom von Hompesch spreekt dikwijls over hem. Behoort gij tot de familie?”
“Ik ben de zoon van zijn houtvester.’
“Een zoon van het groene woud! Hoe heet gij? - Ik ben Hugo von Hompesch.”
Wij waren een groot dorp genaderd. De diligence had reeds voor de herberg stilgehouden en wij maakten plan om binnen te gaan en het voorbeeld der reizigers te volgen, toen von Hompesch mij een haastig vaarwel toeriep en zich uit de voeten maakte. De huzaren-overste zat voor het raam der gelagkamer en had zeker een zedepreek voor zijn grilligen neef klaar.
Ik zag mijn reismakker niet meer. De rest van de reis was eentonig. Het begon te regenen, het regende voort. De beslagen raampjes, de benauwde, vochtige lucht in den wagen, de lustelooze, doffe passagiers deden mij reikhalzend naar onze aankomst te Göttingen verlangen.
| |
| |
Twee dagen later, 's morgens vroeg, reden wij de stad binnen. Koud en moe als ik was, begroette ik met blijdschap het omvangrijke gebouw, waarvan de diligence de poort binnenreed. Het uithangbord verkondigde, dat daar logies en spijs te verkrijgen was.
Ik was even spoedig de deur weer uit. De eigenaar van het logement was niet gesteld op gasten van mijn gehalte. Zijne weinige voorkomendheid en de hooge prijs, welken hij voor een eenvoudig ontbijt verlangde, deden mij besluiten elders een onderkomen te zoeken.
Geruimen tijd doolde ik rond. De meeste huizen waren nog gesloten, wat mijn zoeken niet gemakkelijker maakte. Een paar handwerkslieden, die ik tegenkwam, konden mij niet helpen. Mijne bagage werd mij hoe langer hoe zwaarder.
Ik kwam bij een open bakkerij. De geur van het versche brood lokte mij naar binnen. Ik wilde daar een broodje koopen en even rusten. Wellicht kon men mij een huis aanwijzen, waar ik tegen billijke vergoeding onder dak kon komen.
De bakkerin stond met een klant te praten. “Wacht even,” hoorde ik haar zeggen, “de melk zal nu wel warm zijn,” en zij reikte hem met zijn brood een kop van den heeten drank toe.
Dat was eene vingerwijzing. Een paar minuten later zat ik naast den anderen bezoeker onder het genot van een dergelijk ontbijt.
Hij was een bejaard man met een geestig, goedig gezicht. Zijn bruine, zorgvuldig geschuierde jas verried een langdurig gebruik, zijne schoenen hadden lang dienst gedaan, zijn geheele voorkomen wekte vertrouwen.
Terwijl ik mij afvroeg of hij mij wellicht aan logies kon helpen, sloeg hij de oogen op en glimlachte toen hij de mijne ontmoette.
“Kan ik u van dienst zijn?” vroeg hij vriendelijk. “Ik ben hier thuis en gij draagt het stof van den grooten weg nog op uwe kleederen.”
En na mijn verzoek aangehoord te hebben:
“Tegenover mij in de Rohrgasse is eene kamer open. Kost en bewassching voor vier thaler in de week. Als gij wilt, zal ik er u brengen, zoodra ik hiermede klaar ben.”
Daarop volgde dit gesprek:
“Een student?”
“Ja, Mijnheer.”
“In de theologie?”
“In de rechten.”
“Vanwaar komt gij?”
“Van Sturmfels, in Westphalen.”
“Hebt gij hier kennissen?”
| |
| |
“Neen.”
“Dan hebt gij raad en hulp noodig.”
“Ja.”
“Wilt ge u voorloopig met de mijne behelpen?”
“Ik zou u zeer dankbaar zijn...”
“Hier is mijn naam en mijn adres,” en hij haalde een kaartje uit een versleten portefeuille. “Johann Gellert, Rohrgasse 12, die u gaarne wil bijstaan, liefst met goeden raad, want geld heeft hij bitter weinig. Heeft hij het, zoo is het ook tot uw dienst.”
“Gellert, een bloedverwant, een neef wellicht van den dichter?”
De oude knikte vergenoegd. Voor mij had de naam een blijden klank. Het eerste boek, dat Ds. Hatzfeld mij geleend had, bevatte Gellert's fabelen.
Ons ontbijt was genuttigd. Ik stond verkwikt en bemoedigd op. De onbekende stad scheen mij al niet meer zoo onbekend, nu ik in twee trouwhartige oogen blikte.
“Vijf-en-veertig jaar geleden,” zeide hij onder het voortgaan, kwam ik hier ook met den ransel op den rug en het valies in de hand. Ik vond eene vriendelijke hand, die zich mijner aantrok. Sedert heb ik mij op mijn beurt de jongelieden aangetrokken, die ik heb ontmoet.”
Eenige minuten later stonden wij voor een net huis.
De oude heer hief den klopper op.
“Hier zijn wij bij uw aanstaande woning. Ik hoop, dat gij slagen zult. Martha,” tot de vrouw, die opendeed, “ik breng je een gast. Maak het schappelijk met hem en handhaaf je goeden naam. Vaarwel, vriend, tot later.”
Hij stak de straat over en was al in het tegenoverstaand huis verdwenen, nog voordat ik hem kon bedanken.
Ik volgde mijne hospita, een stevige vrouw met een goedaardig uiterlijk, langs een donkere gang en een nog donkerder trap twee verdiepingen op. Al had zij mij het valies uit de hand genomen, de ransel woog mij zwaar na mijn langen loop door de stad en den nacht in de hotsende diligence, en hijgend poosde ik op den drempel der kamer, die zij al was binnengegaan.
“Komt gij van ver?” vroeg zij, terwijl zij mij scherp opnam en zag hoe moe ik was.
“Van Sturmfels, heel achter Bermen.”
“Van Sturmfels,” stamelde zij, terwijl zij mij ontlastte van den ransel, een stoel naar mij trok en mij bleef aankijken. “Van Sturmfels?... Waaraan heb ik... wien heb ik de eer...”
| |
| |
Haar verlegenheid was opvallend, haar toon nederig.
“Mijn naam is Wolfram Wilbrant. Mijn vader is houtvester te Sturmfels.”
“Juist,” hernam zij nog verward, veegde met de punt van haar voorschoot de tafel af, trok eene lade open en duwde die weer dicht, “juist, - dan zult gij wel graag wat willen eten.”
“Nog liever slapen,” antwoordde ik lachend.
Zij ging de kamer uit en kwam met schoon beddelinnen terug. Ik zag met genoegen hoe vlug en keurig zij het bed spreidde en dacht mij reeds tusschen de heldere lakens, toen zij haar werk staakte en zich tot mij keerde:
“Leeft Baron Siegfried nog?”
“Hij maakt het best; zijne vrouw en zijn zoon ook”.
Ik meende, dat ik door het noemen der geheele familie verdere vragen en storing in haar werk zou voorkomen. Had ik maar gezwegen! Vrouw Martha liet zich op een stoel voor het bed neervallen en sloeg de handen in elkaar.
“Zijn zoon? - Is de kleine dan weer levend geworden? Hoe heeft zich dat toegedragen?”
Ik begreep aanstonds, dat zij daarmede den kleinen Jonker Siegfried bedoelde, en hielp haar spoedig uit den waan. Dat de Vrijvrouwe gestorven en Baron Siegfried met Freule Aurora was getrouwd, trof haar zeer.
Eindelijk was zij de deur uit!
Tegen den avond werd ik wakker door een gestommel op de trap en een kloppen op de deur. Martha kwam waarschuwen, dat het eten beneden gereed was.
Aan tafel maakte ik kennis met de vier andere jongelui, die hier wonen, allen theologanten.
Vrouw Martha zat mede aan en diende rond. Zij had mij eene plaats naast haar ingeruimd en deelde mij van alles zulke portiën toe, dat ik niet wist hoe mijn bord leeg te krijgen.
Haar spraakzaamheid evenaarde haar gulheid en haar nieuwsgierigheid, want ik kon mijne oogen niet opslaan zonder de hare te ontmoeten.
Zij was uit Sturmfels van daan; vandaar haar belangstelling.
“Achttien jaar geleden heb ik het verlaten,” vertelde zij. “Mijn man en ik, wij konden er niet meer aarden, na de vreeselijke gebeurtenis van dat voorjaar. Toen de kleine Jonker dood was, was ik mijn minnedienst kwijt en had niets meer op het slot te doen. Freule Aurora liet mij dat ook al heel gauw aanzeggen. Er werd
| |
| |
zooveel gepraat en gefluisterd! Het was waarlijk of ik schuld had aan zijn dood, of ik hem had kunnen verdedigen. - Ik had al driemaal aan den Schout en den Rechter haarfijn verteld hoe alles zich had toegedragen. - Enkelen van het kasteel keken mij aan, alsof zij wilden zeggen: “dat is de min, die haar pleegkind in den steek heeft gelaten.” In het dorp waren er genoeg, die mij om mijn post op het slot hadden benijd. - Nog breekt het zweet mij uit, als ik aan de schandelijke vermoedens denk, die wij niet konden weerspreken. Mijn eigen, eenige zuster, die juist met den waard uit het Gouden paard te Birkenbach was getrouwd, was jaloersch...”
Zoo hadden Martha en haar man nog vóor den dood der Vrijvrouwe Sturmfels vaarwel gezegd en zich te Göttingen gevestigd, waar een nabestaande van haar man woonde. Ik moest het verhaal van de bestorming en het vermoorden van den kleine in alle bijzonderheden aanhooren, en ook zelf alles opbiechten omtrent mij, mijne ouders, broeders en zusters. Zij was er op gesteld te weten hoe Vader van Wisburg naar Sturmfels was gekomen en dan nog wel als houtvester! Nadat ik alles had verteld, herkauwde zij mijne woorden en ratelde er weer op los, heel dikwijls, naar het mij voorkwam, of hare gedachten elders waren. De naam van Sturmfels had allerlei herinneringen bij haar opgewekt. Dat ik geen volbloed Sturmfelser was, viel haar tegen. Telkens, te midden van hare spraakzaamheid, verviel zij in gepeins, keek mij op nieuw en lang aan, en vroeg afgetrokken: “de zoon van?...” alsof zij mijn antwoord niet had verstaan of nog eens wilde hooren.
De jongelui hier aan huis lijken mij aardige, flinke gasten.
Morgen naar de Professoren, voorstelling in den Senaat, kennis-making met mijne mede-studenten...
Is het mogelijk, dat ik dit alles schrijf?
Ik werd van morgen in feestelijke stemming wakker.
Mijne kamer ziet op straat uit en de voor mij ongewone drukte had mij gewekt.
Ik wierp mijn raam open.
De zon was doorgebroken en verguldde de grillige gevels en daken der oude stad. Alles was er ontwaakt, en het gegons van stemmen, het geratel van karren en wagens steeg op uit de bruin-grijze steenmassa's voor en beneden mij; kinderen joelden en draafden in de nauwe straat, werklieden trokken in groepjes voorbij, aan deuren en vensters ontmoette ik menschen. Welk een onderscheid met de stille, statige Sturmfelser omgeving! Ginds het kalme landschap,
| |
| |
spaarzaam door menschen gestoffeerd... In dit tafereel hadden zij den boventoon. Het scheen mij een beeld van het leven, dat mij wachtte, dat ik verkozen had. Een zeer klein gedeelte van de onbekende wereld liet zich aan mij zien.
Ik zou er in werken en leven; ik zou er trachten naar kracht en zelfstandigheid. Had het verlangen daarnaar ooit zoo luid in mij gesproken?
Wellicht in de jaren, die nu als een droom achter mij liggen, in de dagen toen ik als kind ronddoolde op de Wisburgsche heide en alles in mij in opstand kwam tegen het blinde geweld, dat “vaderlijke macht” heette binnen de ouderlijke woning en “overheid” daarbuiten.
Wat al plannen en voornemens hadden mij toen door het hoofd gedraafd; wat al teleurstellingen en pijnlijke ervaringen had ik toen opgedaan! Het nieuwe leven zou mij de wapenrusting aangespen en de wapenen geven om het onrecht te bestrijden.
Ik haalde diep adem en herinnerde mij den blik en de woorden, waarmede de Vrijvrouwe beslag op mijne ziel en mijn arbeid in de toekomst had willen leggen.
Alle formaliteiten zijn achter den rug. Ik heb bezoeken afgelegd bij eenige Professoren, heb de aanbevelingsbrieven van den Vrijheer bezorgd en beide heeren thuisgevonden, die zich over dit vriendschapsbewijs verblijdden, mij vriendelijk ontvingen en verzochten hun beleefde groeten aan den Vrijheer over te brengen.
Toen ik naar mijne kamer ging, ontmoette ik den Heer Gellert. Zijn gezicht was een en al glimlach toen hij mij zag.
“Druk in de weer? Kennissen gemaakt, colleges geloopen?”
“Morgen dat laatste. Om negen uur bij Professor Hart in de Mathesis.”
“Veel succes. Zet de ooren open. Maar niet alleen voor de studie. Jong bloed heeft na stevigen kost ook behoefte aan versnapering.”
Hij groette met de hand en ging verder.
Ik had dienzelfden dag nog versnapering. Mijne dischgenooten hadden kegel-avond, en ik ging mede.
Wij hebben den bal laten rollen! - Jonker Bodo zou er schik gehad hebben. Groet hem van mij en zeg hem, dat hij zeker niet de minste onder de spelers zou geweest zijn. Gij hebt er niet aan of ik hun namen noem. Het waren vroolijke jongelui, de meesten ouder dan ik.
De brief moet weg. Ik ga hem zelf naar het postkantoor brengen. Vaartwel, lieve pleegouders en zuster. Vertel Vader een en ander uit
| |
| |
dezen brief als gij hem spreekt en breng aan den Vrijheer den eerbiedigen groet en heilwensch over van
Uw gehoorzamen en dankbaren pleegzoon
Wolfram.’
|
|