Sturmfels
(1889)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
rusting. Zijn stiefmoeder heeft daar natuurlijk geen begrip van. En nu is het naaien aan de beurt. Daar moet heel wat gewerkt worden om alles klaar te hebben vóor het eind van Augustus. Wolfram's uitrusting, Wolfram's heengaan, - wij spreken bijna over niets anders. Bodo is er even vol van als wij. Aan tafel, in de tusschenuren komt het leven aan de Academie met vragen en plannen voor de toekomst op het tapijt. ‘Als Wolfram klaar is, moet hij zich hier vestigen,’ beweerde Bodo. ‘Rechter Mastel wordt al oud; tegen dien tijd heeft hij zijn ontslag gevraagd en kan Wolfram hem vervangen. Nog beter zou het zijn, als Wolfram advocaat bleef en Vader behulpzaam werd in het bestier der goederen. Later, als Vader meer rust verlangt, gaan wij beiden aan het bestuur en kan Wolfram naar hartelust verbeteren en vervormen. Sturmfels zal een modelstaat in het klein worden.’ ‘Jonker Bodo houdt van plannen maken en vergeet, dat er nog heel wat moet gebeuren eer wij zooverre zijn. Daar liggen jaren tusschenbeide. Ook voor hem zullen die jaren groote veranderingen aanbrengen. Het gaan naar de kadettenschool, het leven daar, zijne bevordering tot officier, de dienst in het leger, het garnizoensleven....’ ‘Maar ik blijf niet lang in dienst,’ viel Bodo Vader in de rede, ‘hoogstens éen of twee jaar nadat ik officier ben geworden, en louter en alleen om de wereld buiten Sturmfels eens te bekijken en om Moeder pleizier te doen. Dan kom ik voor goed op Sturmfels bij u allen terug,’ en hij liet zijn blik rondgaan. ‘Ver van Sturmfels zou ik niet gelukkig kunnen zijn.’ ‘Niet zoo haastig,’ hernam Vader, terwijl Moeder Bodo een goedkeurend knikje toezond; ‘wie het onbekende veroordeelt, oordeelt als een blinde over de kleuren.’ ‘Wat stelt Wolfram zich voor?’ vroeg Moeder, Wolfram een malsche snede beefsteak op zijn bord schuivende. Bodo legde mes en vork neer. ‘Wolfram kan alles wat hij wil. Voor hem staat de wereld open; maar ik weet, dat hij evenveel van Sturmfels houdt als ik en wenscht terug te komen,’ zeide hij haastig. ‘Als dat zoo is, hadt gij hem het antwoord wel kunnen overlaten,’ schertste Vader. ‘Wolfram denkt zooals ik spreek,’ en Bodo stak zijne hand over tafel aan Wolfram toe. ‘Al weder.’ Bodo lachte. Hij stelt Wolfram hooger dan zichzelf en is nooit traag om dit te erkennen, en toch ligt er zoo dikwijls een tintje bescher- | |
[pagina 95]
| |
mende goedheid over zijne woorden en handelingen. Als ik het hoor, spaar ik hem niet en achtervolg ik hem met mijne plagerijen. Ongelukkig is hij daar wel tegen opgewassen. Vooral in den laatsten tijd is die beschermende toon merkbaar tegenover Wolfram, die, na het gesprek met zijn vader, stil en gedrukt is. Hij is herhaaldelijk naar de houtvesterij geweest, zonder gevolg. Zijn vader weigert te beslissen. Ik overdacht dit alles op weg naar de naaischool en had mijn stap vertraagd. De meisjes wachtten al voor de consistorie-kamer. De kleinen speelden in het zonnetje. Een paar minuten later zaten wij allen aan de lange tafel en had Anna Kerner het werk uitgedeeld. Eerst de kleinen naald en draad in de dikke, onhandige vingertjes gestopt, ze alles uitgelegd en aan den gang geholpen, daarna het eigen werk opgenomen.... Wij waren druk bezig, toen de Vrijvrouwe binnenkwam. ‘Blijft zitten; werkt voort, meisjes,’ riep zij en begon haar ronde. Ik had haar niet meer gezien na dien ochtend in de gang. Ik hoopte, dat zij mij zou voorbijgaan. - Stil en vlijtig, het hoofd over mijn werk gebogen, stikte ik door en voelde mijn kleur stijgen bij elken stap, die haar nader bracht. ‘Laat het werk van uwe kleinen zien, Margaretha Albrecht.’ - Zij kent ons allen bij naam en vergist zich nooit. ‘En nu het uwe.’ Ik hield mijn nachtponnetje in de hoogte. Eindelijk was zij weer bij de deur. ‘Anna Kerner heeft het vlijtigst en Margaretha Albrecht het zindelijkst gewerkt. Ik vertrouw, dat vlijt noch zindelijkheid een volgenden keer bij een van allen zal ontbreken,’ zeide zij langzaam bij het heengaan. De Vrijvrouwe is flink. Zij ziet scherp en verspilt geen woorden; zij heeft er slag van om de menschen in het gareel te laten loopen. Zij zal een volgenden keer dezelfde aanmerking niet behoeven te maken. Zoo flink en zoo hard. Het gebeurde met Wolfram stond mij weer zoo levendig voor oogen. Ik moest er aan denken, of ik wilde of niet. Ook aan Bodo's gezegde: ‘Gij beoordeelt Moeder te hard.’ Deed ik dat? Moeder had het mij ook gezegd. ‘De Vrijvrouwe heeft hare moeder nooit gekend,’ zeide zij mij verleden, ‘haar vader was meestal in het leger en moest haar in handen achterlaten, die weinig voor opvoeding van kinderen geschikt waren. Als hare moeder ware blijven leven, zou zij zeker heel anders geworden zijn. Moeders kunnen zooveel. | |
[pagina 96]
| |
Had zij de mijne gehad... Hè, Moederlief, laat ik u in gedachte eens als eene edelvrouw aankleeden en het haar poeieren. Trek deze sleepjapon aan en neem dezen waaier in de hand. - Zet u nu op gindschen, grooten armstoel. - Pas op, daar komt uwe nieuwe dochter binnen, de kleine Aurora. - Wat zegt gij haar op dien zachten toon, terwijl gij haar in de donkere, toornige oogen kijkt? - Dat zij niet trotsch en niet hard moet zijn? - De kleine Aurora..! Neen, het gaat niet! Ik kan mij de Vrijvrouwe niet anders dan groot en statig voorstellen, alsof zij zoo kant en klaar de wereld ware ingestapt met al haar deugden en gebreken. Niets aan haar schijnt gegroeid en geworden; niets in haar zal veranderen; alles is op maat en zal zoo blijven. Ik geloof, dat juist dat onveranderlijke in haar mij ergert en boos maakt. Wanneer ik als klein kind haar schoonheid hoorde roemen, placht ik heel onbeleefd mijn opmerkingen daarover te luchten. ‘Mooi? - In het geheel niet! - Of ja, toch wel: zooals een boom, een plant, een huis; maar een mensch moet heel anders mooi zijn.’ Zij is zóo groot, zóo sterk, zóo hard, zóo hoog boven allen, dat zij voor niemand iets gevoelt, haar man en haar zoon uitgezonderd. Buiten die beiden en - wellicht de lieden van haar stand, - bestaan er voor haar geen menschen: alleen werktuigen of ledepoppen. Wat zou Moeder zeggen als zij mij hoorde? - Wat zoudt gij zijn, Margaretha Siegfrieda, als gij zulk een lieve, voortreffelijke moeder niet hadt? - Wat zou er van u terecht komen met uw eigenzinnig hoofd en uw onbesuisdheid? Heelemaal niets. - Het is heerlijk om moeder te zijn en zooveel te kunnen doen. De man voor velen; zoo hier en daar, bij tusschenpoozen een forsche greep in de wereld: ‘Hola, dat gaat niet goed; zóo moet het zijn. - Komt gij er niet? - Wacht, ik zal een handje helpen.’ En de moeder? Voor enkelen, voor éen wellicht, maar dan ook heelemaal, zóo innig, zóo altijd... zóo alles in alles... Een oogenblik van groote stilte. - Een luid gelach. Ik keek op. ‘Waar denkt gij aan, Margreet? - Opgebiecht!’ klonk het, en ik zag aller oogen op mij gericht. ‘Aan - moeders.’ Een algemeen gelach tot antwoord. ‘Wij dachten, dat je aan heel andere droomen bezig waart. Denk eens aan de trap.... en aan den Jonker, die er juist op wilde toen gij daar afkwaamt.’ ‘Toen wij daar afkwamen. - Om mij, die hij elken dag ziet, zal | |
[pagina 97]
| |
hij wel niet gekomen zijn! Veeleer om eens met jelui kennis te maken.’ Dina en Sophie kleurden als ‘roô rozen,’ gelijk het oude liedje zegt, maar Anna Kerner beweerde, dat Bodo alleen oogen voor mij had gehad. ‘En hoe is die andere leerling van uw vader?’ ‘Gaat hij haast studeeren?’ ‘Lijkt hij op den houtvester, zijn vader?’ ‘Hoe gaan jelui met elkaar om?’ Het was een kruisvuur van vragen. ‘Jonker Bodo en Wolfram zijn beiden mijne pages,’ zeide ik heel ernstig. ‘Het zijn deftige, wellevende, beschaafde jongelui. - Als ik ga wandelen, draagt de eene mijn zakdoek en de ander mijne reticule...’ ‘Jonker Bodo is verreweg de knapste...’ ‘Van binnen of van buiten?’ vroeg ik. ‘Nu - van buiten.’ ‘Ik heb mijne keus nog niet gedaan en voeg mij zoo lang bij uwe uitspraak. - Het is vier uur geslagen. - Vergunt de hoofdonderwijzeres mij weg te gaan?’ ‘Geen verlof. - Margreet moet blijven en vertellen. Zij heeft ons voor het lapje gehouden,’ riepen allen tegelijk. Het was eene opschudding, een oproer.... De eene greep naar mijn werk, een tweede naar mijn hoed en doek, een derde sloot de deur. Een bank viel om; een kluw garen raakte verward tusschen de voeten der kleinen. ‘Niet er uit, niet er uit,’ klonk het in koor. ‘En ik er in,’ riep Bodo aan het raam. Hij sprong naar binnen. ‘Wat gebeurt er? - Wie is de schuldige? - Ik zal een handje helpen.’ Ik weet niet of de spotvogel alles verstaan had. Van het laatstgesprokene zeker veel. Ik las het in zijne oogen. Hij stond met de muts in de hand te midden van het troepje opgeschrikte, overblufte, lachende meisjes. ‘Gehoorzame dienaar. - Tot alles bereid. - Wat moet ik doen?’ ‘Mij opbrengen, Heer Grootwaardigheidsbekleeder,’ antwoordde ik, van de gelegenheid gebruik makende om weg te komen. ‘Is dit uw eigendom?’ vroeg Bodo deftig en nam hoed en doek uit de handen, die er zich van hadden meester gemaakt. ‘Vooruit! - Pardon - Geef mij uw zakdoek - en uw reticule - beide, als 't u blieft, want ik ben vandaag alleen. - Voor heden niet? - | |
[pagina 98]
| |
Dan een volgenden keer. Vaartwel, dames. Ik ben gelukkig van dienst te zijn geweest,’ en met een mengeling van lossen zwier en hoofsche deftigheid opende Bodo de deur, liet mij voorgaan en volgde mij naar buiten. ‘Hebt gij lang aan het raam gestaan, Jonker Bodo?’ ‘Een heele poos, Margreet.’ ‘Wat hebt ge gehoord?’ ‘Een heele boel, Margreet.’ ‘Dan bent ge een luistervink.’ ‘Heelemaal, Margreet.’ ‘Luistervinken krijgen gewoonlijk niet veel goeds van zichzelf te hooren.’ ‘Ik ben heel tevreê, Margreet.’ ‘En heel onuitstaanbaar,’ zei ik, half lachend, half boos, op denzelfden slependen toon, dien hij had gebruikt. ‘Maar - hoe zijt ge zoo eensklaps daar gekomen?’ ‘Te paard.’ Ik keek rond. ‘Ik had Johan met Myra aan huis bij je vader besteld. Hij wacht met de paarden in het dorp.’ ‘Nu - ga dan daarheen.’ Bodo groette heel beleefd en ging gedwee. Ik had een paar passen gedaan.... ‘He, Margreet.... Wilt ge mijne excuses bij je vader maken? - Ik ben wat haastig uit de les geloopen en heb al mijn boeken laten liggen. - Ge bergt ze wel voor mij op, he?’ Ik begon lont te ruiken, zooals Baron Siegfried zegt. Bodo had zich onder het rijden herinnerd, dat hij tegen de regels van orde, door Vader ingesteld, had gezondigd. Hij wist, dat ik nog op de naaischool was, had mij willen vragen zijn verzuim goed te maken en - had er een grapje van gemaakt! ‘Wacht maar, Jonker Bodo, ik zal revanche nemen.’ Hij liep lachend het dorp in. Ik bleef een oogenblik staan en keerde naar de consistorie-kamer terug, daar ik mij aan hetzelfde verzuim had schuldig gemaakt. Eigenlijk was ik niet rouwig om mij nog eens zonder Bodo te vertoonen, na al de plagerijen van de meisjes. Zij waren nog allen bijeen. Er viel genoeg te bepraten. Niet alleen Bodo's neerploffen in ons hoenderperk, maar, of bovenal, wat de Vrijvrouwe wel zou zeggen, als zij hoorde hoe druk en woelig wij ons hadden aangesteld. | |
[pagina 99]
| |
‘Als zij het hoort,’ viel ik in. ‘Zou de Jonker?....’ ‘Wel, nu nog mooier: Bodo een aanbrenger, een verklikker!’ Ik was verontwaardigd. Hun bezorgdheid ging in uitgelatenheid over. Ik pakte mijn boeltje bijeen en ging met Dora Kolff naar huis. |
|