| |
Zondag 8 Maart.
Gisteravond gaf de bode twee strookjes papier bij ons af, een voor Wolfram en een voor mij.
Margaretha Albrecht wordt morgenochtend na kerktijd op het slot verwacht.
Aurora von Sturmfels.
stond op het mijne. Wolfram werd tegen vier ontboden. Wat de Vrijvrouwe met mij voor kon hebben, begreep ik niet. Met Wolfram? Die is van het haar toebehoorende Wisburg vandaan... Zij zal hem over zijn gaan naar de Academie willen spreken. Bodo was al naar huis. Hij zou het ons hebben kunnen zeggen.
Ik borstelde mijn haren een kwartier langer dan gewoonlijk, borstelde ze na kerktijd nog eens over, vlocht ze in twee onberispelijke staarten, bond aan de uiteinden hemelsblauwe linten, streek elk kreukje uit mijn japon, sloeg mijn mantel om en trok heel voorzichtig de kaper over mijn glanzenden, gladden bol. Zoo marcheerde ik naar het slot.
‘Boven,’ zeide een bediende, die mij in de gang mantel en kaper afnam.
Naar boven klom ik. Een kamerdienaar opende de deur der boekerij. Ik stond - niet voor de Vrijvrouwe, - maar voor acht jonge meisjes, kennissen of mede-catechisanten uit Birkenbach en Sturmfels.
In een hoek waren zij met een hoogroode kleur opeengedrongen.
Mijne komst gaf verademing. Zij hadden de Vrijvrouwe verwacht.
‘Weet je waarom wij hier zijn?’ vroeg Anna Kerner, de dochter van den dominee van Birkenbach, de oudste van het gezelschap - zij is al drie-en-twintig! - ‘De Vrijvrouw wil....’
Wat zij wilde, ging verloren door het opengaan der deur en de aankondiging van den kamerdienaar:
| |
| |
‘Hare Genade.’
Wij bogen allen zoo diep en sierlijk als wij vermochten.
De Vrijvrouwe groette terug en nam plaats.
‘Ik ben voornemens,’ zeide zij, na ons een voor een aangekeken te hebben, ‘eene naaischool te Birkenbach op te richten en heb daartoe de hulp noodig van in het naaien bedrevene, welopgevoede meisjes. Het voor de school benoodigde is aangekocht, de modellen zijn gekozen; de consistoriekamer zal er een dag in de week voor worden ingericht. Anna Kerner als de oudste zal het toezicht over haar mede-helpsters houden. De school zal openstaan voor elk kind, dat zich goed gedraagt en zindelijk is. De gemaakte kleederen worden bestemd voor een Kerstboom voor behoeftige kinderen. Die Kerstboom zal, behalve de vervaardigde kleedingstukken, ook geschenken dragen voor vlijtige onderwijzeressen.
‘Welken middag schikt ulieden het best?’
Men had eene speld kunnen hooren vallen. Allen keken ter sluiks naar Anna Kerner, die al rooder en rooder werd onder de inspanning om haar moed tot spreken bijeen te krijgen.
‘Voor mij Woensdag, met welnemen van Uwe Genade,’ zeide ik, toen het zwijgen bleef aanhouden.
Dat gaf verlichting!
Het tweede schaap, dat de brug der bespraaktheid overging, was Anna Kerner, de nieuwe ‘hoofdonderwijzeres.’
‘Wij zullen het op Woensdagmiddag houden,’ hernam de Vrijvrouwe. ‘Zoo uwe ouders bezwaren hebben tegen het werk of den gekozen dag, verwacht ik die binnen de twee eerstvolgende dagen te hooren.’
Zij schelde.
De kamerdienaar opende de deur. Een voor een maakten wij onze passen en buigingen en - herademden op de gang.
Daar werden de tongen losser.
Anna Kerner werd geplaagd met haar voorzitterschap. De boekerij werd besproken, de schoonheid en statigheid der Vrijvrouwe, haar kanten, de oranje satijnen omslagen van haar kleed van violet fluweel, het fichu om haar hals, de amethysten in de doffen van haar gepoederd haar, haar geborduurde zakdoek, alles kreeg een beurt. De stemmen haalden haar schade in. Men snapte en lachte, wel fluisterend en gedempt, maar toch liep het gonzend langs de hooge gang en de breede wenteltrap.
Ik was de achterste. Vlug ging het naar beneden op de met dikke tapijten belegde trap, toen er opeens een stremming, een terugdeinzen merkbaar werd.
| |
| |
Ik keek om den hoek naar de voorhoede....
Die was gestuit op - Bodo.
Hij wilde juist de trap opgaan, stond op de onderste trede en was terzij gegaan om het vroolijke troepje voorbij te laten. Hij had de muts afgenomen en groette met de hem eigene innemende bevalligheid en hoffelijkheid.
‘Heel toevallig,’ zeide ik met de lippen onder het voorbijgaan en dreigde met den vinger.
Ik kende dat ondeugende trekje om zijn mond! Ondanks zijn ernstig gezicht en zijn hoofsche manieren, had hij allen duchtig opgenomen en zijn conclusies gemaakt.
Op den terugweg werd het gesprek nog levendiger.
Welk schrijver zegt, dat jonge meisjes-tongen klapperen als populieren-bladeren in den wind?
Voor een enkele maal is dat geklapper zoo onaardig niet, wijze heer!
‘Ik hoop, dat uw bezoek even prettig zal afloopen, Wolfram,’ riep ik hem bij mijne terugkomst toe.
Zes uur. Wolfram is nog niet terug.
Twee uur door de Vrijvrouwe aan den praat gehouden. Zij heeft hem wel veel te zeggen!
Bodo zal met hem aan het wandelen zijn of misschien van deze gelegenheid gebruik maken om hem zijn kamer, het geheele slot te laten zien.
Acht uur, en nog is hij niet terug...
‘Ik begrijp het niet,’ zegt Moeder. ‘Indien er iets buitengewoons ware voorgevallen, zou de Vrijheer het ons hebben laten weten.’
‘De Vrijheer is naar Klakau en komt eerst morgen terug.’
Nauwelijks had ik deze woorden gezegd, of Vader schoot zijn overjas aan en ging de deur uit.
‘Wat zou er gebeurd zijn?’ vroeg ik ongerust.
‘Niets, kind,’ antwoordde Moeder, die haar bezorgdheid poogde te verbergen. ‘Een kleine vertraging; een werk, dat tijd vordert...’
Vader is terug.
Zonder Wolfram. - Hij zal van nacht op het slot blijven en eerst morgenmiddag terugkomen.
Vader is ontsteld en verontwaardigd.
‘Er is iets gebeurd,’ dring ik aan. ‘Hebt gij Bodo gesproken?’
‘Jonker Bodo heb ik niet gezien.’
‘Dan de Vrijvrouwe?’
‘Ik werd niet bij haar toegelaten.’
Eindelijk zeide Vader het: Wolfram had zich zoo ongepast en on- | |
| |
eerbiedig jegens de Vrijvrouwe gedragen, dat zij hem in den toren had laten opsluiten.
‘Dan heeft zij het er naar gemaakt,’ viel ik uit. ‘Wolfram oneerbiedig! - De Vrijvrouwe heeft het er op toegelegd.’
‘En verder?’ vroeg Moeder, die de oogen niet van Vader had afgewend.
‘Hij zal morgen om twaalf uur op het binnenplein gestraft worden.’
‘Gestraft! - Geslagen?’
Vader knikte.
Ik vloog op.
‘Die booze vrouw! - Zij wil haar haat voor Wilbrant aan Wolfram koelen. Zij kan hem niet uitstaan. - Zij misgunt Bodo's vriendschap aan Wolfram. - Zij wil Wolfram vernederen. - En juist nu Baron Siegfried weg is. - Maar Bodo, Vader? - Hij is toch voor zijn vriend opgekomen. - Hebt gij niet getracht hem te spreken?’
‘Bodo is zelf opgesloten.’
‘Gij hadt hem kunnen schrijven.’
‘De slotvoogd mocht het niet bezorgen.’
‘Dan hadt gij het zelf onder zijn deur moeten schuiven.’
‘Ik ga den open weg, Margreet. - Ik heb gedaan wat ik kon.’
‘Wolfram moet geholpen worden.’
Met die gedachte sliep ik dien nacht eindelijk in. Al moest ik hemel en aarde bewegen, ik zou... Wàt wist ik niet, maar ik was vast besloten om alles, alles aan te wenden, list te baat te nemen; wat Vader niet kon doen, zou mij niet weerhouden! - Wanneer niets hielp, zou ik een voetval voor de koude, trotsche vrouw doen.
Om half acht was ik den volgenden morgen al aan de poort.
‘Ik mag niemand binnenlaten,’ zeide de portier.
De zware deuren waren nog dicht. Hij sprak door een reet van het winket.
‘Ik moet de Vrijvrouwe spreken.’
‘Die is niet te spreken.’
‘Dan Jonker Bodo.’
‘Evenmin.’
‘Ik wil op de terugkomst van Zijne Genade wachten.’
‘Zijne Genade komt niet vóor drie uur. Dan moet gij terugkomen.’
‘Ah zoo,’ dacht ik, ‘de Vrijvrouwe heeft haar maatregelen goed genomen. Om drie uur is de straf al lang uitgedeeld.’
Ik bad, ik vleide. - Alles te vergeefs. De deur ging niet open.
Naar binnen zou ik. - Maar?
Ik wist het.
| |
| |
Ik had zoo nederig gesmeekt en gebeden, dat de portier niet op geweldige middelen van mijn kant bedacht zou zijn. Ik was groot en sterk. Met beide handen vooruit deed ik een aanloop op het poortje en schoot naar binnen, voordat de verblufte portier aan verzet dacht. Ik sloeg geen acht op zijn half toornigen, half meewarigen uitroep: ‘Gij komt in ongelegenheid zonder den ander te helpen.’
Gelukkig, het ambtshuis was al open! - Daarachter door het kabinet van den Vrijheer, door de deur, die naar het Heerenhuis leidde....
Tijd tot bedenken had ik niet. Nu ik eenmaal zoover was, moest ik vooruit.
Ik sloop een zijtrap op en klopte aan Bodo's kamer.
Geen antwoord.
Die was ook in den toren opgesloten.
Dan weer naar beneden en in de groote gang op de Vrijvrouwe gewacht, als zij naar de eetzaal zou gaan om te ontbijten.
Ik hoorde haar lichten stap, het ritselen van haar kleed op de trap.
Zij was niet alleen. Een kamerdienaar snelde haar vooruit om de deur te openen. Maar al waren er duizenden geweest, zij zouden mij niet weerhouden hebben.
‘Genadige Vrouw,’ en ik wierp mij op de knieën voor haar, zoodat zij een oogenblik moest stilstaan, ‘schenk Wolfram vergiffenis of leg hem een andere straf op. Zóo zult gij hem knakken!’
Zij kleurde tot in den hals.
‘Onbeschaamde,’ zeide zij langzaam, ‘die mijn dienaars durft omkoopen en mijne bevelen in den wind slaat.’
‘Ik alleen ben schuldig! - Ik ben doorgedrongen, alleen om u te spreken: onthef Wolfram van deze onteerende straf. Hij is niet zooals anderen. - Uw Genade weet niet hoe diep en fijn hij gevoelt. Wat een straf is voor anderen, is hem eene marteling.’
Zij had mij laten uitspreken; zij had zelfs met aandacht geluisterd. Maar haar eerste woorden benamen mij alle hoop.
‘Het wordt hier meer dan bespottelijk. - De goedheid van Zijn Genade maakt allen het hoofd op hol. - Een dracht slagen in het openbaar zou een brutalen kwajongen knakken. Sta op. Maak, dat gij wegkomt. Eén woord meer en ik verdubbel zijne straf.’
Zij ging door.
Langzaam stond ik op en viel op een bank neer. Was daar geen uitkomst?
De kamerdienaar stond voor mij.
‘Op last van Haar Genade moet ik u naar de poort begeleiden!’
| |
| |
‘Is Jonker Bodo ook in den toren opgesloten? Mag er niemand bij hem komen?’
Geen antwoord.
De man had gelijk. Hij was voorzichtig. - In zijne plaats zou ik het ook zijn.
Ik liep op een draf naar huis, vertelde mijn wedervaren en smeekte Vader nog eene poging te wagen.
Werktuiglijk begaf hij zich op weg.
De morgen kroop om. - Vader kwam terug.
Het werd een, twee uur.
Terneergeslagen, verontwaardigd en bedroefd, zat ik op de bank voor het huis, toen het openslaan van het hek mij deed opkijken.
Bodo en Wolfram kwamen arm in arm aan. Ik schrikte van Wolfram's bleekheid. Ook Bodo was bleek en vermoeid, maar zijn gezicht glansde van vreugde en voldoening.
Hij liet mij geen tijd om iets te vragen.
‘Wij hebben een slapeloozen nacht en een vermoeienden dag doorgebracht,’ riep hij. ‘Wolfram moet rust hebben en ik breng hem zelf thuis om te zorgen, dat hij onmiddellijk naar bed zal gaan.’
Ik hoorde Bodo met hem de trap naar zijn kamer opgaan en een oogenblik daarna alleen terughollen. Toen ik in huis ging, vond ik Bodo bij Moeder in de keuken.
‘Iets warms zal hem goeddoen,’ zeide hij, terwijl hij een kop heeten bouillon van haar overnam.
Ik hield hem tegen.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Niets,’ antwoordde hij zegepralend: ‘alles is nog in tijds geschikt.’
En hij klom langzaam en voorzichtig met den bouillon naar boven.
Ik wachtte hem op. Vertellen moest hij, al was hij vermoeid.
‘Eerst wilde ik Wolfram laten ontsnappen. Ik vond een geheime gang, die in den toren uitkwam, zocht hem op en ontsnapte daarna zelf om hulp te halen.’
‘Dat is zeker heel duidelijk voor een ingewijde. Je hebt je geweerd.’
Bodo lachte.
‘Het is of ik heel wat gedaan heb. Alles is gemakkelijk gegaan.’
‘Je begrijpt, dat ik geen rust had op mijne kamer, vooral niet nadat Moeder mij daar had laten opsluiten, toen ik haar gezegd had alles te zullen doen om Wolfram te helpen. Ik zon op middelen om los te komen. Niet door de gewone deur: die was stevig dicht. - Niet door het raam: dat was te hoog. - Daar vielen mij de kleine gangen in. Ik klopte en zocht... totdat ik vond. Met mijn vuurslag in
| |
| |
de hand doolde ik door de duistere hoeken. Onderwijl beraamde ik een plan. Die gangen voerden wellicht naar den toren, waar Wolfram was opgesloten. Het was zooals ik hoopte. Ik belandde in den grooten hoek naast den toren, in de kast, die ik wel eens had zien openstaan, en ik wist, dat ik mij niet had vergist, want juist hoorde ik den gevangenknecht, die Wolfram zijn avondeten bracht. - Moeder's kabinet is zoo dichtbij. Ik durfde nu niet verder gaan, de grendels verschuiven en Wolfram waarschuwen. Ik moest wachten tot alles sliep. Toen kwam ik bij hem, - even maar, - want het was laat geworden en ik had mijn tijd noodig. Ik had namelijk alweer een ander, een beter plan in het hoofd. - Als de wind naar het waterpoortje! Gij weet, dat er aan dien kant weinig ramen zijn. Ik had een lang touw medegenomen. Het einde maakte ik vast aan het vlot, schoof het andere eind door den ring aan den muur en hield dat uiteinde in de hand. Toen stuurde ik het vlot naar den overkant, sprong aan wal en trok door middel van het touw het vlot weer naar den overkant terug, bond een steen aan het lange eind, dat ik nu in de hand kreeg en liet dit in het water zakken. Al dreef het vlot een eindje van de poort, Wolfram, die op klaarlichten dag daarvan gebruik moest maken, zou het touw aanstonds zien en het vlot naar zich toehalen. - Als mijn plan mislukte, Margreet, moest hij ontsnappen. Toen naar de Meiershoeve en den Meier opgeklopt. “Een paard! Op éen na uw beste.” - De boer maakte zwarigheid. “Of zijne Genade daarvan wist?” - “Vader zal u dank weten.” - “En Hare Genade?” - Sammel niet, maar gehoorzaam,” en ik zette daarbij een paar oogen van geweld. - Den weg op naar Klakau! Gelukkig kwam de maan op. Ik had mij anders zeker in den weg vergist. - Na drie uur rennens kwam ik daar aan. Het was zes uur De poort was open.’
‘En toen?’
‘Wel - toen rustten ik en mijn paard, nadat ik Vader had ge sproken, die na een haastig ontbijt met mij terugkeerde.’
‘Jonker Bodo, gij hebt flink gehandeld.’
‘Alles is goed gelukt. - Ik hoop, dat Wolfram morgen heelemaal beter zal zijn. - En nu ga ik naar huis om zelf te slapen, want ik ben overmoe.’
Gelukkig werd hem de loop naar huis bespaard. Baron Siegfried zond zijn cabriolet. Bodo knikkebolde al toen het rijtuig den hoek omsloeg.
‘Een beste jongen,’ zeide Moeder. ‘Hij heeft zijn Vader's hart.’
‘En zijn Moeder's hoofd,’ viel ik lachend in, denkende aan zijn wel overlegd en wel uitgevoerd plan.
| |
| |
's Avonds vertelde Wolfram ons de rest.
Hij was gisteren onmiddellijk in de boekerij gelaten, waar de Vrijvrouwe zat te schrijven. Na zijn eerbiedigen groet met een bijna onmerkbaren hoofdknik beantwoord te hebben, was zij daarmede nog een poos voortgegaan.
Eindelijk had zij hem gewenkt nader te komen.
Haar koele blik was over hem heen gegleden met tergende langzaamheid en opzettelijke minachting; het was een blik, die pijn deed en kwetste, als ging er een scherp mes over hem heen.
Het bloed was hem naar het hoofd gestegen.
‘Zijne Genade heeft mij gezegd, dat gij binnen kort naar de Academie zult gaan. Hij zal uwe studiën bekostigen. Heeft hij u herinnerd aan de verplichtingen, die op u rusten?’
‘Aan den plicht der dankbaarheid zal ik nooit....’
‘Dankbaarheid? Onzin! - Uwe verplichtingen’ - en zij had bijzonder op dat woord gedrukt, ‘zijn van anderen aard. Gij zijt niet hier, maar op het mij toebehoorende Wisburg geboren en gedurende uwe minderjarigheid onderworpen aan de overheid aldaar. Die meerderjarigheid treedt eerst met uw vijf-en-twintigste jaar in. Tot zoolang zijt gij rekenschap verschuldigd aan de rechtbank van Wisburg en staat gij onder mijn toezicht. Ik houd er niet van om lieden van lagen stand in hooger stand te verplaatsen, allerminst nu er een verderfelijke adem gaat door heel Duitschland, door heel Europa. Op verzoek van den Vrijheer heb ik mijne toestemming tot uw vertrek gegeven, vertrouwende, dat gij niet besmet zult worden met de dolle eerzucht en de wanbegrippen der hedendaagsche raddraaiers. - Gij zult in de rechten studeeren. Ik beschouw de vergunning daartoe en het u voorgeschoten kapitaal als een waarborg, dat gij niet zult afwijken van den weg, die u wordt aangegeven, en dat de verworven kundigheden in dienst van Sturmfels en Wisburg zullen worden gebruikt. Dat is de rente van de u verleende gunst en het is om u dit duidelijk te maken, dat ik u heb laten ontbieden. - Gij kunt gaan.’
Maar Wolfram had zich niet verroerd. De harde, smalende toon had hem nog meer gekwetst dan de woorden zelf. Hij was in geen stemming om zich rekenschap te geven van het gevoel, dat hem overheerde en prikkelde tot verzet. Alle lijdzaamheid had hem verlaten.
Zij wilde hem kortwieken! Dat alleen wist hij. Zij legde beslag op zijne kracht en wilde vernietigen waarnaar hij streefde: zijne vrijheid. Voor de weinige jaren, die hem van zijne meerderjarigheid scheidden, eischte zij den arbeid van zijn geheele leven. Hij zou zijn
| |
| |
weldoener alles hebben willen geven. Niets zou hem meer behooren: alles kwam haar toe.
‘Gij kunt gaan.’
‘Dit zijn alzoo de voorwaarden, die Uwe Genade aan de mij verleende weldaad stelt?’
Zij had slechts met een minachtend schouderophalen geantwoord en was opgestaan om het vertrek te verlaten.
‘Ik neem de gunst op deze voorwaarden niet aan!’
Andermaal had hem een blik vol minachting getroffen, of neen, minachting had daarin niet den boventoon. Het was iets anders geweest. Bij zijne eerste woorden, bij het geluid van zijne stem had hij die vreemde uitdrukking al opgemerkt. Zijne stem was haar onverdragelijk en toch had zij er naar geluisterd. Het was hem ook voorgekomen of zij zichzelve niet langer had beheerscht, niet langer zoo koel, noch zoo kalm en hoog was als haar strak gelaat deed vermoeden. Ook hare stem was gejaagd:
‘Gij hebt niet te kiezen; er wordt over u beschikt.’
Hij had de vuist gebald en in het volgende oogenblik tusschen haar en de deur gestaan, éene seconde maar, want hij had plotseling begrepen, dat hij te ver was gegaan. Hij had geen woord gezegd; maar zijne oogen vol verontwaardiging en toorn hadden voor hem gesproken en - de Vrijvrouwe nog woedender gemaakt.
Zij had aan de schel getrokken.
‘Roep den slotvoogd,’ had zij den binnentredenden kamerdienaar gelast, en toen de slotvoogd voor haar stond:
‘Sluit dien overmoedigen knaap op. - Gij zult hem morgen op het binnenplein een dracht slagen laten geven. Dat zal hem leeren hoe hij zich tegenover zijne meerderen moet gedragen.’
Eerst toen de deur van de gevangenkamer achter hem was dichtgevallen, was de beteekenis dier woorden tot Wolfram gekomen, ook de beteekenis van den blik, die daarmede was gepaard gegaan.
De Vrijvrouwe haatte hem.
Was dat ook het gevoel, dat hem in haar bijzijn had overheerscht en zijn bloed in vuur had verkeerd, dat hem alles had doen vergeten? Of had het besef van zijne onmacht hem zoo verbitterd, dat hij blindelings tegen de wreede behandeling was opgestaan?
De straf ondergaan? - Hij wilde het niet!
Zijne cel in de tweede verdieping van den toren was te hoog om een sprong uit het venster te wagen, ook al ware het venstertje niet van dikke traliën voorzien geweest; de kap der schouw was door ijzeren bouten van binnen afgesloten. Een andere uitgang was ner- | |
| |
gens zichtbaar: de zoldering was verwulfd en de grond met roode bakken bevloerd.
Aan ontkomen viel niet te denken.
Zijn eenige hoop was Bodo geweest.
Moedeloos had hij zich voor het smalle venster neergezet en uitgekeken.
Bodo had hem niet vergeten.
Twee, driemaal was er driftig op zijne deur gebonsd geworden.
‘Wolfram, ben je daar? - Wacht, ik kom bij je.’
Maar de deur was toegebleven. Bodo had eene vruchtelooze onderhandeling met den slotvoogd aangeknoopt.
‘Ik mag u niet toelaten, Jonker. - Ik heb zelfs den sleutel moeten afgeven.’
En daarop Bodo's ongeduldig:
‘Ga hem dan uit mijn naam halen.’
‘Wat heb je uitgevoerd?’ had Bodo gevraagd, toen de slotvoogd weg was.
‘Geen zorg, hoor. - Ik zal helpen. - Moeder heeft niet bedacht hoeveel Vader van je houdt.’
De slotvoogd was teruggekeerd - zonder sleutel en met het bevel, dat de Jonker bij de Vrijvrouwe zou komen.
‘Tot straks.’
Een lang ‘tot straks!’ Bodo was niet teruggekomen; het was avond geworden.
Een knecht had eene kruik water en brood gebracht.
‘Waar is de Jonker?’
Geen antwoord.
De torenklok had half elf geslagen. Alles was stil geworden....
Had hij zich bedrogen; had hij een grendel hooren verschuiven - Zou Bodo?....
Het volgend oogenblik had hij voor de deur gestaan. Neen, het geluid was van een anderen kant gekomen, lager, achter hem.
‘Help mij.’
Bodo's stem, niet buiten, maar binnen het vertrek. Onder den schoorsteen, in den hoek had iets bewogen. Met moeite was Bodo uit het lage deurtje gekropen.
‘Er is niets aan te doen,’ had hij gehijgd. ‘Moeder heeft mijzelf in mijne kamer laten opsluiten. - Ik wil niet, dat je hier blijft. - Om twaalf uur moet je morgen buiten Moeder's bereik zijn, als ik je vóor dien tijd niet kan verlossen. - Luister goed. - Door dit deurtje komt men in de tusschengangen van het slot. Je slaat rechts
| |
| |
af en loopt door totdat je aan een trap komt. Beneden is een deur: het waterpoortje. Schuif de grendels weg. Er ligt een vlot in de nabijheid. Steek de gracht over en loop naar de Meiershoeve. Uit mijn naam eischt ge den bruinen bles; dat is een goed paard. Ik zal het hun later vergoeden. - Tracht de grenzen over te komen. - Hier is geld. - Niet veel, maar ik heb niet meer. - Nu moet ik weg; anders valt mijn plan in duigen. Goed begrepen? Niet vóor half twaalf hier van daan. Als ik in tijds terug ben, is het beter, dat je hier blijft. - Ik ga naar Klakau. - Vaarwel. - Wie weet voor hoe lang, Wolfram. - Zoodra als ik wat te zeggen heb, kom je terug. - Wij hooren bij elkaar. Vergeet dat nooit.’
Hij was weg.
Wolfram had nog lang Bodo's armen meenen te voelen bij dien laatsten krachtigen afscheidsgroet.
Een afscheid? - Moest het dat zijn, als Bodo niet tijdig genoeg terug was om de straf te verhinderen?
Wolfram had het hoofd op de handen laten zakken.
Door Sturmfels te ontvluchten zou hij breken met alles wat hem dierbaar was.
De straf ondergaan? Hij was opgestoven bij de gedachte.
De nacht was omgekropen.
Tegen den ochtend was hij kalmer geworden.
Het was grooter lafheid de straf te ontvluchten, dan zooveel prijs te geven.
Toch had die straf zich altijd dreigender aan hem opgedrongen. Hij had dien gang gedaan naar het binnenplein, naast den gevangenknecht, die hem aan den paal zou vastbinden. Hij had geleden of hij de vernedering ondergaan had.
Om elf uur had een ongewone drukte hem naar het venster gedreven....
De Vrijheer! - Naast hem Bodo met stralend gelaat.
‘Ik begreep toen dat ik gered was,’ zeide Wolfram met vochtige oogen.
Het eerste half uur was voorbijgegaan zonder dat de deur zijner gevangenis werd geopend. Bodo was eindelijk binnengestoven. Onder een stormachtig ‘hoera’ had hij Wolfram omhelsd, of de scheiding jaren in plaats van uren had geduurd.
‘Nu spoedig naar Moeder en haar vergeving gevraagd!’
Wolfram had zich laten meetrekken. Bodo's uitroep was voor hem verloren gegaan. Hij had dien eerst begrepen op den drempel van het kabinet van den Vrijheer. Ook de Vrijvrouwe was daar.
| |
| |
Haar vergeving vragen?
Of die gevraagd en gegeven zou worden, als de Vrijheer zich daarmede niet had bemoeid, weet ik niet. Wolfram was met een stugge uitdrukking op het gelaat blijven staan, en de Vrijvrouwe had al haar strengheid hernomen.
‘Die knaap heeft niet eenmaal het besef, dat hij in eerbied te kort is geschoten,’ had zij gezegd. ‘Hij moet er aan herinnerd worden, dat hij laag, zeer laag staat, iets wat de goedheid van den Vrijheer en van u, Bodo, hem hebben doen vergeten.’
Het bloed was Wolfram andermaal naar het hoofd geschoten.
‘Wolfram erkent, dat hij op ongepasten toon heeft gesproken,’ had de Vrijheer geantwoord met gezag en een blik, waarvoor Wolfram het hoofd had gebogen. - ‘Vraag Hare Genade om vergeving. Ter wille van mij, ter wille van mijne bijzondere belangstelling in u, zal zij u zeker van de opgelegde straf verschoonen.’
Hij had niet afgewacht of Wolfram het gegeven bevel zou nakomen, maar hem voor zijne vrouw op de knieën geduwd.
De Vrijvrouwe had begrepen, dat zij den slag had verloren. Zij had zich door den onwilligen boeteling de hand laten kussen en de kamer verlaten.
Er werd den volgenden morgen geen les gegeven. Bodo kwam niet - die sliep zeker nog! - en Vader zond Wolfram in den tuin.
Ik was in de woonkamer bezig.
Het was een mooie, heldere morgen; de ramen stonden open en de buitenluiken waren op een kier toegetrokken, omdat de zon op dat uur pal op de ramen staat.
Waar ik zat, kon ik Wolfram zien werken.
Eensklaps hoorde ik een zwaren tred....
De houtvester. - Hij ging op zijn zoon toe.
‘Wat is er gisteren tusschen jou en de Vrijvrouwe voorgevallen? - Brutaal geweest, he? - Je mond voorbijgesproken?’
Wolfram vertelde het voorgevallene.
‘Niet zoo gauw geraakt zijn een volgenden keer. Woorden zijn geen steenen. - En ik zou je niet in den steek gelaten hebben. Ik heb even goed Wisburgsch bloed in het lijf als de hooge Vrouwe van Wisburg zelve. Een kleine toespeling zou wonderen hebben gedaan.’
‘Maak die nooit voor mij, Vader,’ viel Wolfram in met hoogroode kleur. ‘Gij weet hoe het mij is, wanneer gij u daarop laat voorstaan.’
‘Tut, tut, mijn Heer zoon krijgt hoe langer hoe meer fijne manieren en laat zich liever op zijn geleerdheid voorstaan. Mijn vader was een edelman. Dat is en blijft zoo.’
| |
| |
Wolfram zweeg en plukte de dorre takjes uit zijne hark.
‘Zijn Moeder en de kleine wel, Vader?’
‘Gij praat er maar weer over heen en schijnt niet om uw afkomst te geven.’
‘Ik geloof, dat menigeen over zulk een toestand denkt zooals ik, Vader. Beter het wettig kind van eenvoudige ouders, dan....’
Hij eindigde den volzin niet.
‘Wettig! Wettig! - Het heeft weinig gescheeld of de Heer van Wisburg had mij erkend. Als hij nog maar een paar maanden langer had geleefd, zouden de zaken anders geloopen zijn. Geducht anders!’
‘Maar nu de zaken eenmaal dezen keer genomen hebben....’
‘Is het juist van belang om de menschen van tijd tot tijd eens te kunnen herinneren, dat het anders had kunnen zijn. Drommels! die eerste maanden na Vader's dood waren moeilijk. Te weten, dat men het aan een paar letters minder op het geboorte-register te wijten heeft, dat men geen groot Heer is geworden, is erg. En dan die lange minderjarigheid! - Zoo tot vijfentwintig jaar aan handen en voeten gebonden voor den Magistraat te zitten!’
Wolfram hief het hoofd op als trof hem een invallende gedachte.
‘Dat is waar ook! - Ik ben er met geen enkel woord tegen opgekomen, toen de Vrijvrouwe mij van dien termijn heeft gesproken. Mijn afhankelijkheid duurt twee jaren korter.’
Wilbrant keek hem van ter zijde aan.
‘Het zou je weinig gebaat hebben.’
‘De Vrouwe van Wisburg staat niet boven de wet, Vader.’
‘De wet is op haar hand. - Ja, aan trouwen viel in dien tijd niet te denken. - Wij waren zoo arm - en ook, ik had eigenlijk een heel ander, een voornaam huwelijk op het oog.’
Er volgde een lange pauze.
‘Ben ik - Moeder's kind?’ vroeg Wolfram, en zijne stem beefde.
‘Van wie anders?’
Weer een pauze.
‘Waarom mij dan later niet geëcht? - Het ware niet zoo moeilijk geweest mij hetzelfde voorrecht van mijn broeders en zusters te gunnen.’
‘Ja - dat ging niet. “Wat een omslag en drukte voor niet,” zou de Schout hebben gezegd.’
‘Doe het nòg, Vader.’
‘Ben je dol, jongen, om zoo'n misbaar te maken. Bij mij zijn er geen kasteelen en geldzakken te winnen.’
‘Een eerlijke geboorte is in mijn oog....’
| |
| |
‘Je oog is een dollemansoog.’
‘Herstel, Vader. - Wanneer een eerlijke geboorte voor u geen waarde heeft, hecht gij er toch zeker aan, dat ik niet twee jaar langer dan noodig is aan den leiband der Vrijvrouwe zal loopen. Bedenk hoe mij dat zal binden, mij achteruit kan zetten in mijn loopbaan, mij zal belemmeren om - geld te maken.’
‘Het is drommels jammer,’ antwoordde Wilbrant, getroffen door dit laatste betoog, ‘drommels jammer, maar het gaat niet.’
‘Waarom niet? - Herstel, Vader.’
‘Waarom niet? - Dat is in geen twee woorden verteld. Ik heb toen wat ruw geleefd en wil liefst geen koeien van dien tijd uit de sloot halen.’
‘De Vrijheer zal zeker uw verzoek ondersteunen.’
‘Laat den Vrijheer er buiten. Moei hem er nooit in. Verstaat gij, Wolfram? Gij zoudt mij in groote ongelegenheden brengen.’
‘Wanneer zal ik uw besluit hooren, Vader?’
‘Nu, te avond of morgen wel niet. Ik moet alles nog eens rustig overleggen.’
Wolfram begon te harken, en het tuinhek viel achter den houtvester dicht.
De streken met de hark werden al langzamer en korter; zij hielden geheel op.
Wolfram was in gedachten blijven staan.
Ik klopte zacht bij Vader aan.
‘Wolfram heeft verdriet, lieve Vader, en gij alleen kunt hem opbeuren.’
Hij kuste mij op het voorhoofd.
‘Ik heb alles gehoord, Greta.’
Bodo kwam, terwijl Wolfram nog op Vader's kamer was.
‘Ik ben uitgeslapen! Hoe gaat het Wolfram? Toen ik hem gisteren uit den toren haalde, zag hij er uit of hij de koorts had. Onderweg klappertandde hij. Had ik hem maar eerder kunnen verlossen! Hij blijft zwak, al is hij in den laatsten tijd veel aangekomen.’
‘Ja,’ flapte ik er vinnig uit, ‘onder de Vrijvrouwe zou hij het spoedig afleggen. Onder haar moet men stalen zenuwen hebben en een... een ijzeren rug. Wolfram in het openbaar te willen afstraffen alsof hij...’
Ik eindigde den volzin niet. ‘Alsof hij een koewachter ware’, had ik willen zeggen. Wolfram was dat zoo kort geleden te Wisburg geweest. In haar oog zou hij het altijd blijven. En koewachters, arbeiders, jagers, boschwachters, ambachtslui, al dat volkje, op de
| |
| |
toebehoorende dorpen en gehuchten geboren en daar wonende, en daartoe van rechtswege behoorende, zooals de Schout bij groote gelegenheden voorlas, werden immers geranseld als zij te kort schoten in hun werk en in hun eerbied voor hunne heeren of ruzie maakten, geranseld of opgesloten of gehangen, al naarmate den aard of de grootte van hun vergrijp en - den luim van hunne Heeren. De Vrouwe van Wisburg had toch het recht een weerspannigen onderhoorige, dien zij daarenboven niet lijden mocht, te straffen? Op Sturmfels werd de stok zelden gebruikt. Weinig Heeren dachten zooals Baron Siegfried. Op de meeste Heerlijkheden ging het anders toe. Wij, Sturmfelsers, waren verwend, zooals de Vrijvrouwe zelve zoo menigmaal had gezegd.
Bodo had kleurend de wenkbrauwen saamgetrokken onder mijn uitval.
‘Wolfram is oneerbiedig geweest en heeft vergeten tegenover wie hij stond, Margreet. Door zijne partij te trekken, beschuldig ik Mama van onrechtvaardigheid; bedenk dat. Ik heb er bij haar op aangedrongen, dat zij genade voor recht zou laten gelden. Eerst nadat die poging mislukt is, heb ik Wolfram op andere wijze trachten te helpen.’
Genade voor recht. Daar sprak heel wat trots uit die woorden.
‘Juist nu Mama hem een gunst had bewezen, trof haar die houding te sterker,’ hervatte Bodo. ‘Gij beoordeelt Mama altijd hard, Margreet. Gij vergeet, dat zij Wolfram met heel andere oogen aanziet dan wij, dat zij hem nauwelijks kent en hem beschouwt als... als...’
‘Als koewachter,’ dacht ik.
‘In het kort: dat zij hem niet kent zooals wij. En daarmede is alles gezegd.’
Hij trok een stoel bij den haard, rakelde het vuur op, keek in de vlammen en sprak langen tijd geen woord.
‘Vader heeft, bij Graaf Klakau, Kolonel von Hompesch over mij gesproken,’ zeide hij eindelijk. ‘Ik ga van 't najaar. Eerst Wolfram en dan ik weg. Het zal hier stil worden, Margreet.’
Ja, stiller dan ik mij kon voorstellen!
Vader's kamer ging open. Bodo schoof twee stoelen bij.
‘Neen, niet bij den haard: in de frissche lucht, Jonker Bodo,’ riep Vader. ‘Loop liever met Wolfram naar Birkenbach. Gij hebt er nog juist den tijd toe vóor het avondeten.’
|
|