De Vrijvrouwe merkte mij ternauwernood op. Zij had een brief in de hand en reikte dien den Vrijheer toe.
‘Kolonel von Hompesch schrijft, dat hij ditmaal alweder van onze uitnoodiging geen gebruik kan maken. Zijne zuster Augusta von Straleck is ernstig ongesteld en hij vertrekt naar Berlijn.’
‘Jammer,’ zeide mijn peetvader. ‘Nu hij te Klakau logeert, had hij zoo gemakkelijk bij ons een paar dagen kunnen doorbrengen. Ik zou hem Bodo zoo graag hebben voorgesteld. - Daar valt nu niets aan te veranderen! - Is de bode nog hier?’
‘Ik heb hem in de bediendenkamer een maal laten voorzetten,’ antwoordde de Vrijvrouwe, die inmiddels had plaats genomen.
‘Hij moet niet weggaan, voordat ik hem gesproken heb. - Heidaar, Wolfram!’
Ik kon het der Vrijvrouwe aanzien, dat haar de naam van Wilbrant's zoon al onaangenaam was. Zij trok de wenkbrauwen samen, werd een tintje bleeker en speelde met de kanten van haar mouwen, alsof zij niet van plan was op te kijken als hij binnen zou komen.
Toch deed zij het. Zeker wilde zij nu eens weten wat er wel voor bijzonders in ‘dien jongen’ stak.
Zij keek lang en scherp, zij keek of zij alles om zich heen vergat.
‘Zoek den bode op, Wolfram, en zeg dat ik hem spreken wil,’ zeide de Vrijheer. ‘Weet gij den weg naar de bediendenkamer?’
‘Ik ben er nooit geweest, maar Martijn is op de binnenplaats. Als Uwe Genade het goedvindt, zal ik hem de boodschap opdragen.’
De Vrijheer knikte en Wolfram ging.
Op het hooren van Wolfram's stem had de Vrijvrouwe het hoofd in de hand laten zakken en gedeeltelijk achter haar zakdoek verborgen; maar een lichte siddering had zij niet kunnen bedwingen. Zij haatte Wilbrant, - de lieden zeiden er niet te veel van. Dat Wolfram in dien haat moest deelen, was onrechtvaardig....
Ik dacht er over na onder het naar huis gaan. Gelukkig, dat Baron Siegfried Wolfram onder zijne bescherming heeft genomen. Als zijn toekomst van haar of van zijn vader afhing!
Van zijn vader! - Die kwam dienzelfden middag bij ons. Hij had gehoord van het ‘buitenkansje,’ dat Wolfram was te beurt gevallen.
‘Wel, wel, heeft de Genadige Vrouw zich zoo je lot aangetrokken,’ zeide hij met zijn luiden, onaangenamen lach. ‘Niet aan haar, maar aan mij heb je dat te danken, hoor. Ik heb een woordje voor je gesproken. Het werd ook meer dan tijd, dat je wat ging verdienen. Zeventien jaar, en dan nog geen eigenverdienden draad aan het lijf!’