| |
Februari.
Een bravo voor den Vrijheer!
Wolfram werd gisteren in het ambtshuis ontboden en onmiddellijk in het kabinet van den Vrijheer gelaten. Toen hij het verliet, had hij eene aanstelling als jongste klerk in den zak. Hij zal voortaan twee morgens in de week op het bureau van den rentmeester werken.
Een kiesche manier om Wolfram een kleine toelage te bezorgen, eene toelage die hij hoog noodig heeft, want zijn vader heeft hem nog geen penning gezonden.
Wolfram heeft het ook zoo opgevat.
‘Margreet,’ zeide hij, ‘gij hebt mij niet te veel van den Vrijheer verteld. Al had ik niets anders van hem ondervonden, ik zou hem hoogschatten en vereeren.’
En toegevende aan zijne ontroering en dankbaarheid, vertelde hij voor het eerst van zijn verleden.
‘Hoe geheel anders is mijn leven hier dan op Wisburg! Alles is anders geworden in en om mij. Dáar troostelooze, eindelooze hei, waar wij, kinderen, opgroeiden als de schapen en koeien, die wij er hoedden, in omgang met menschen, die het weinig in beschaving van
| |
| |
Vader en Moeder wonnen, ruwe woorden, harde behandeling, slechte voeding, slechte kleeding en - slechter leiding. Behalve Ds. Hatzfeld en de Heer Kern, schout en zaakwaarnemer van Vrouwe Aurora, waren het meerendeels lieden van éen slag, begeerig en afgunstig, afgericht van hun jeugd af om degenen, die boven hen gesteld waren, zooveel mogelijk te bedriegen en naar den mond te praten. Wisburg bestaat uit een dubbele rij aaneengeschakelde, vuilgrijze, lage huizen en schuren, en een twintigtal verstrooide hutten op de hei en den schralen bouwgrond. Op die hei, aan den boschrand, bewoonden wij, - Vader had het eindelijk tot onderhoutvester gebracht, - een groote hut, opgetrokken van leem en klei, steen en hout, niet veel meer dan éen groot vertrek, door een houten wand in twee ongelijke deelen gesplitst. Dáar huisden wij: Vader, Moeder en negen kinderen. 's Morgens vroeg er op uit, - Vader wist ons altijd aan allerlei baantjes te helpen, - 's avonds terug, moede en hongerig. Wee dengeen, die met klachten door den werkgever werd teruggezonden of ziek te huis kwam. Vader kende geen genade. Zijn inkomen was klein en zijn huisgezin groot; zoo spoedig wij konden, moesten wij meehelpen om den kost te verdienen.
Moeder sprong dikwijls voor ons in de bres, nadat drie van ons het hadden afgelegd. Zij was goed, maar had geen kracht meer om te strijden tegen al het leed en de ellende rondom haar. Of Vader van haar hield, weet ik niet, maar hij had ontzag voor haar, en in ernstige zaken volgde hij altijd haar wil.
Mij nam zij dikwijls in bescherming. ‘Hij is teerder dan de anderen,’ placht zij te zeggen. ‘Hij eet evenveel,’ was het antwoord, maar menigmaal bleef het dan voor mij bij eene bedreiging.
Ik was 12 jaar en als koewachter aangenomen. Het was voorjaar. Ik had in een vlaag van onwil en moedeloosheid mijn grof breiwerk op den grond geworpen en voelde mij ellendig. 's Avonds te voren was ik zonder eten naar bed gestuurd, was 's nachts naar de kast geslopen en had een snede brood weggenomen. Moeder zou het mij gegund en er niets van gezegd hebben, maar Hans, de jongen die op mij volgde, had het gezien en aan Vader verklapt. Dit had mij een pak ransel als ontbijt bezorgd. Ik was moe en koud en huiverig, ondanks het zoele weer, en dacht er aan hoeveel gemakkelijker het was de oogen voor goed te sluiten, zooals de andere drie hadden gedaan, dan voort te leven, opgejaagd en voortgezweept. En toch waren zon en lucht, hei en bosch mij nooit zoo mooi voorgekomen. Ik was zenuwachtig van de ontvangen slagen, zenuwachtig ook door het ontoereikende voedsel en begon te snikken of mijn hart zou breken.
| |
| |
Met een gil sprong ik een kwartier later overeind en greep naar mijn werk. Goddank, het was Vader niet, maar de nieuwe predikant Ds. Hatzfeld.
Hij sprak mij vriendelijk toe. ‘Kom bij mij op de catechisatie,’ zeide hij, ‘je hebt er den leeftijd voor. Wat je daar leert zal je opbeuren en gelukkiger maken.’
‘Naar Ds. Hatzfeld,’ zeide Vader, zonder mij te laten uitspreken, ‘die man heeft ternauwernood genoeg voor zichzelf en zijn gezin; die zal niet veel kunnen betalen.’ ‘Hij wil mij leeren...’ begon ik weer. - ‘Leer wat verdienen. Ds. Hatzfeld kan fluiten. Als baas Roel een anderen koewachter neemt, ben jij het dagloon kwijt.’ En daar bleef het bij.
Maar dat ‘gelukkig maken’ kon ik niet uit het hoofd zetten. Alles wat er rond mij gebeurde werd tot eene vraag, waarop ik antwoord wilde.
De zoon van den houtvester, een jongen van acht jaar, kwam mij voorbij als hij naar school op het dorp moest. Ik begon fluitjes voor hem te snijden en lijsterbessen voor zijn strikken te zoeken, en hij vertelde mij wat hij op school had geleerd. Zoo leerde ik spellen. Elk gedrukt stuk papier, dat ik machtig kon worden, was een vondst.
O, die half waanzinnige blijdschap, toen ik voor het eerst een geheelen volzin kon spellen en begrijpen! Ik had een paar regels vol korte woorden uitgekozen. ‘Komt herwaarts tot mij allen, die vermoeid en belast zijt. Mijn juk is zacht en mijn last is licht.’ Ik herhaalde ze in het oneindige en bewaarde het papier. Ook de beteekenis had mij getroffen. Ik moest er altijd aan denken. Zij stonden op een oud, afgescheurd stuk papier; de man, die ze had geschreven, moest al even oud, kon wellicht al dood zijn, dacht ik met vreeze en ongeduldig verlangen naar hem.
Ds. Hatzfeld had mij niet vergeten. De schout liet bekend maken, dat alle kinderen boven de elf jaar éen uur in de week het godsdienst-onderwijs in de consistorie-kamer moesten bijwonen. Vader durfde mij niet achterhouden, en zoo ging ik ook.
Met een kloppend hart naderde ik Ds. Hatzfeld toen de les was afgeloopen en hield hem het papier voor. Hij, die zooveel wist, kon mij wellicht zeggen waar de man woonde, die deze woorden had gesproken.
‘Was hij al dood?’ vroeg ik angstig, toen er geen antwoord kwam.
‘Wolfram is nog suffer dan vroeger,’ zeide Vader tot Moeder, ‘hij slaapt waar hij staat;’ want niemand begreep wat er in mij omging. Ik dacht, dat er geen leed meer kon zijn op aarde na alles wat
| |
| |
Ds. Hatzfeld mij had verteld. Ik gevoelde mij niet alleen, ik was niet langer ongelukkig. Als ik durfde, klom ik de hoogte bij het bosch op, waar ik de geheele streek kon overzien en dichter bij den hemel was. Dan knielde ik daar neer en zei: ‘Lieve, genadige Heer, ik ben zoo gelukkig, dat gij er zijt; roep mij nu voor goed bij u.’
In dien toestand bracht ik een half jaar door. Baas Roel had een anderen koewachter genomen, - hij kon zijn beesten geen uur lang alleen laten! - en Vader's woede was op mij neergedaald. Ik was beurtelings opgesloten of voor werk boven mijn krachten gebruikt geworden, maar ik had mij daar weinig over bekommerd. Het viel Ds. Hatzfeld op, dat ik er zoo slecht uitzag, en hij nam mij in dienst. In den tuin was ik te gebruiken; licht huiswerk als: messen slijpen, kleeren en schoenen borstelen, op de kinderen passen, kon ik ook. Het loon, dat hij daarvoor uitkeerde, stond Vader aan.
Ds. Hatzfeld gaf mij éen uur per dag les. Ik leerde schrijven, rekenen en lezen. Ik verslond de boeken, die ik kon krijgen. Zoo kwam mij op een dag ‘het leven van beroemde mannen’ onder de oogen....
Sedert dien dag was het uit met mijne rust, mijn geluk! Wat mij lang vaag en onbestemd had voorgeschemerd, was mij plotseling duidelijk geworden. De vragen, die zij zich hadden gesteld, hadden mij bestormd; hun verlangen was mijn verlangen... Ik klom niet meer op mijn heuvel en strekte de armen uit naar de onzichtbare werelden boven mij: het zichtbare hield mij gevangen. Ik wilde leeren, weten; ik gevoelde, dat ik kon bereiken, wat voor hen niet onbereikbaar was geweest. Een koortsachtige dorst naar kennis greep mij aan, mijn wilskracht was verdubbeld. In mijn vrijen tijd las ik; 's nachts bij heldere maan poogde ik de boeken te ontcijferen, die ik meester was geworden.
Zoo ging andermaal een jaar voorbij. Moeder was na den dood van de kleinen nooit heel gezond meer geweest; nu werd zij ziek. Ik kon thuis niet gemist worden en werd dus gehaald. ‘Dat is nu eerst werk naar je zin,’ schimpte Vader, ‘den geheelen dag thuis luieren, Moeder wat oppassen, te zorgen dat het vuur aanblijft en er geen vreemde honden binnenloopen.....’
Ik had nog meer te doen nu Moeder bedlegerig werd en niet meer voor den pot kon zorgen en Vader en de drie jongens alleen om te eten thuiskwamen. Mijn zusje leefde toen ook nog, een klein gebrekkig ding van vier jaren, dat geen oogenblik zonder toezicht gelaten kon worden.
Ik paste Moeder niet lang op. Zij werd zwakker en zwakker. Zij
| |
| |
had mij altijd mogen lijden; maar den laatsten dag wilde zij mij niet zien. Als ik bij haar kwam, verborg zij het hoofd onder de dekens. De koorts was haar in het hoofd geslagen. Ik was alleen thuis, toen zij stierf. Met haar laatste krachten weerde zij mij af, toen ik haar wilde vaarwel kussen.’
Wolfram tuurde een heele poos strak voor zich.
‘Na haar dood werd het bij ons thuis een hel. Toen werd het ons duidelijk hoeveel wij met haar verloren hadden. Daar was langer geen orde, geen band, geen ontzag. Alleen door zijn vuisten kon Vader zich door mijn broeders laten gehoorzamen. Het weekgeld, dat vroeger toereikend was geweest, strekte nu nauwelijks voor vijf dagen.
Twee maanden later bracht Vader op een avond een jonge vrouw thuis en zeide, dat wij die als moeder moesten gehoorzamen. De nieuwe moeder scheen levenslustig van aard; zij lachte en stoeide met ons, als ware zij onze zuster, zette ons duchtig aan het werk, deed inkoopen, dischte flink op... Dat duurde een week; toen waren middelen en levenslust uitgeput; de vrouw werd kregelig en knorrig, wierp ons naar het hoofd wat voor de hand lag, overlaadde Vader met schimpscheuten en verwijtingen, tierde, raasde en weende, en vertelde aan de voorbijgangers, dat Vader haar bedrogen had. Was zij het schelden moe en bracht Vader zijn loon weer thuis, dan verviel zij in hare vorige buien van uitgelatenheid.
Vader en zij raakten dikwijls handgemeen, maar zij had er slag van om hem te drillen, op een heel andere wijze dan Moeder, die altijd om bestwil handelde. Deze volgde alleen de gril van het oogenblik.
Toen het haar was gebleken, dat Vader's inkomen, in plaats van ruim, te klein was voor de huishouding, zette zij hem aan om naar beter post te dingen. Hij stond als onderhoutvester goed bekend en hij zou best een plaats als houtvester kunnen krijgen, als hij het maar goed aanlegde. In den beginne ging het gesprek in een gefluister over als zij zoover was gekomen; later niet meer. Zoo hoorde ik, dat Vader haar van zijn afkomst had verteld en zij daarvan groote verwachtingen koesterde. Vader sprak die niet tegen, integendeel: hij had er schik in en versterkte die nog meer. Hij had altijd ‘hooger op’ gewild. Moeder had hem daarvan teruggehouden.
Winter en voorjaar gingen voorbij. De tweede vrouw werd ziekelijk. Mijn broeders verdienden meer dan ik; hoewel jonger, waren zij sterker en geharder; ik moest dus andermaal thuisblijven en onze stiefmoeder behulpzaam zijn. Zij was knorrig en lusteloos, liet alle bezigheden aan mij over en sloeg toe waar zij kon.
Het uur bij Ds. Hatzfeld had ik mogen behouden, dat wil zeggen
| |
| |
wekelijks éen uur. Hij leende mij boeken. Dat was al wat hij voor mij doen kon.
En ik, die vooruit wilde! Al mijn lijdzaamheid, al mijn vertrouwen op hooger hulp had mij verlaten. Ik wist maar éen ding: elke dag, elk uur bracht mij vernedering en teleurstelling; ik werd ouder en lomper, onwetender, ongeschikter. Ik werd kregelig en norsch, vlagen van moedeloosheid wisselden af met oogenblikken van krankzinnige opwinding.
Zoo gebeurde het, dat Vader mij, na een middag van verzet, buiten het huis joeg en mij voor dood op de hei achterliet. Zijn slagen waren nog zwaarder dan anders neergevallen. Toen ik bijkwam, had ik moed noch lust meer om te leven. Een einde te maken aan mijn ellendig bestaan was al wat ik verlangde.
De avond was gevallen. Achter onze woning lag een diepe poel. Ik liep er heen.
Juist op dat oogenblik hoorde ik mijn naam schel en in angst uitstooten, gevolgd door een luid gejammer. Het was kleine Lize. Ik was gewend haar uit te kleeden en te bed te brengen om haar voor de ruwe handen van onze stiefmoeder te beveiligen. Het arme, hulpelooze ding was onwillig onder den harden greep der ongeduldige vrouw... Met éen sprong was ik in huis en had haar in mijn armen. Niemand verzette zich. Ik geloof, dat mijn bleek gezicht allen schrik inboezemde.
Ik wierp mij op mijn stroozak naast de kleine en suste haar in slaap. Ik kon dien niet vatten. Een vreeselijke nacht.
Den volgenden dag stortte ik mijn hart uit voor Ds. Hatzfeld. ‘Geduld, vertrouwen,’ waren zijn woorden. Hij sloeg een hoofdstuk van Mattheus open. ‘Lees dit als de booze gedachten komen en zie op Hem, die zóo gesproken heeft. Eeuwen zijn voorbijgegaan, groote geesten, natuuronderzoekers, wijsgeeren en martelaars zijn na hem gekomen, maar niemand heeft dieper blik in het menschenhart geslagen, noch zekerder weg tot geluk aangewezen. “Die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig.” Wie deze woorden verstaat en gevoelt, is benijdbaar, ondanks alle ongelukken. Zij zijn de sleutels tot het geluk, ook hier op aarde.’ Hij sprak lang en goed en hartelijk, maar zijne toespraak kwam niet tot mij zooals vroeger.
Kleine Lize werd ziek en stierf. Om mij riep zij in al haar ijlen. Eerst met haar bleek, koud handje in mijne hand werd mij duidelijk wat Ds. Hatzfeld had bedoeld. Hoe zou het geweest zijn, als ik mijn leven in dien nacht had weggeworpen? Dat ik een taak had te ver- | |
| |
vullen, daar waar God mij geplaatst had, was mij helder geworden. Met geduld en berusting verder! ‘Leer van mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart.’ Met die woorden en de gelofte in het hart, mijn kruis nooit meer te zullen afwerpen, drukte ik haar de oogen toe.
Mijn strijd zou na die gelofte nog zwaarder worden. Een strijd van elken dag, van elk uur. Vader's tweede vrouw was bevallen. Aan de lessen van Ds. Hatzfeld werd voor goed een einde gemaakt, en wat het ergst van alles was: ik moest van hem weg. Vader was houtvester te Sturmfels geworden.
Ver van den eenige, die in mij belang had gesteld! Ik worstelde vruchteloos met de doffe moedeloosheid, die mij aanvatte bij mijn vertrek van Wisburg. Ik kon slechts stil zijn, ik kon alleen voortleven als een plant. Wat in mij ziel heette, was weggeslibd of slapend om niet meer wakker te worden, het was dood. De ellende en vermoeienissen van de verhuizing, de aankomst te Birkenbach, waar wij nauwelijks onder dak konden komen, het onzekere van de nieuwe toekomst, het vreemde en koele van een onbekende omgeving, het verbeterde mijn stemming niet.
En toch stonden Ds. Hatzfeld's laatste woorden mij gedurig voor den geest: zacht en licht zou de zwaarste last worden, zoo die werd gedragen zachtmoedig van geest en nederig van hart.
Zij klonken mij als spotternij toe op mijn gang naar het hout-vestershuis, den gang, dien ik deed met duizelend hoofd, gewonde voeten en beladen met meer dan ik dragen kon.
Ik zette mij neer op de bank dichtbij en schrikte op bij het hooren van de harde stem, die mij gebood op te staan.
Ik stond werktuigelijk op. De booze kinderoogen, - kinderoogen waren het voor mij, al was de knaap haast grooter dan ik, - trokken mij toch aan. Die knaap met zijn rijke kleeding, zijn frisch, blozend gelaat stond voor mij als de vleesch geworden levenslust en onbezorgdheid. Dat er zooveel levenslust en geluk gevonden werd op aarde, sloeg mij met stomme verbazing.
En toen kwam je vriendelijke, zachte toespraak, je bede om te mogen helpen, Margreet.... Was de wereld dan niet overal als in Wisburg? Was de aarde verdeeld in brokstukken, hier ellende, ginds geluk?....’
Wolfram had meer voor zichzelf dan voor mij gesproken en zich door zijne herinneringen laten medeslepen. Nu keerde hij zich tot mij, alsof hij vragen wilde: ‘Heb je mij gevolgd en begrepen?’
Mijne ontroering was hem antwoord genoeg.
| |
| |
‘Je moet door zóoveel zijn heengegaan als ik, om te weten, wat ik gevoelde toen ik je ouders leerde kennen. Meer, veel meer dan ik te Wisburg had ontvangen, werd mij hier gegeven, en gegeven op eene wijze, die mij in de eerste weken verwonderd deed vragen, of zooveel geluk blijvend kon zijn. - En, na je ouders, de Vrijheer! - Begrijp je nu mijn houding tegenover Jonker Bodo, Margreet? Na al wat je vader mij over het verlangen van den Vrijheer had gezegd, was geduld plicht, het eenige middel dat kans van slagen had. Het kwam er op aan mijne dankbaarheid te toonen; voor alles wat ik genoten had, kon ik niets geven dan mijne bereidwilligheid. Geduld of zachtmoedigheid, geen oogendienst of baatzucht! Geloof dat vrij, Margreet.’
Hij had maar al te goed mijn verwijt begrepen!
‘In Jonker Bodo zag ik den Vrijheer,’ vervolgde hij. ‘Je hadt verleden gelijk, Margreet, toen je beweerdet, dat hij mij ondanks zijn opvliegendheid en zijn hoogheid aantrok. Het was hem zoo dikwijls aan te zien, dat hij er berouw van had.’
|
|