gouverneurs voor zijn zoon. De Vrijheer verlangt, dat mijne beide kweekelingen op gelijken voet met elkaar zullen verkeeren.’
Wolfram antwoordde niet. Voorzeker dacht hij aan zijne ontmoetingen met Bodo. Die beloofde niet veel voor de toekomst!
Het was ons allen opgevallen, dat de Vrijheer zich in de laatste weken veel aan Wolfram had laten gelegen liggen; hij had hem herhaaldelijk in het ambtshuis ontboden, om stukken te copieëren; hij had hem een en ander opgedragen en hem toegesproken waar hij kon. Nu begrepen wij op eens die belangstelling; de Vrijheer had al lang nieuwe plannen in het hoofd gehad en Wolfram nader willen leeren kennen.
‘Zal Jonker Bodo weer zooals vroeger bij ons eten?’ vroeg ik.
‘Juist zooals vroeger,’ hernam Vader. ‘Behalve de Zondagen zal hij elken morgen om half negen komen en om vijf uur vertrekken.’
‘Bodo zal je meevallen,’ troostte ik Wolfram, toen wij 's middags alleen waren. ‘Grootvader placht te zeggen: hij heeft een hart van goud.’
‘Voor u en hen die hij genegen is, Margreet, dat kan zijn. Zij, die hem onverschillig of onaangenaam zijn, merken weinig van dat goud. Daarbij is de Jonker tegen ons ingenomen. Zooals gij weet, heeft de Vrijvrouwe zich heftig tegen Vader's benoeming verzet en kan zij het den Vrijheer nog niet vergeven, dat deze zijn woord aan Vader heeft gestand gedaan. Wat gij niet weet is, dat zij vooraf Vader's naam van de lijst der sollicitanten heeft geschrapt en Vader reeds had teruggezonden met streng verbod om zich niet weder op Sturmfels te vertoonen. Juist dat terugzenden was oorzaak, dat Vader in het bosch was en kon toeschieten, toen de Vrijheer werd aangevallen. Na die verleende hulp werd de Vrijvrouwe Vader nog vijandiger dan voorheen gezind. Wáar zij hem ontmoet, in poortgang of binnenplaats, in dorp of bosch, zij wendt het hoofd af. In het Heerenhuis zou zij hem niet dulden. Jonker Bodo heeft dien afkeer voor ons van zijne moeder overgeërfd en van den beginne af ben ik hem een doorn in het oog geweest.’