2 Januari.
Vóor het uur, waarop Vader gewoonlijk naar het slot gaat, was de Vrijheer al hier.
‘Ik heb u te spreken, Albrecht’, zeide hij, Vader een wenk gevende om hem in de studeerkamer te laten, en de deur viel achter hen toe.
Dat het Bodo gold, begreep ik, en Bodo-zelf maakte mij dit 's middags duidelijk.
‘Je hadt aan geen doove verteld, dat het vertrek van den gouverneur wachtte op mijn vragen om vergeving’, zeide hij. ‘Geen uur later was dat gedaan. Maar denk je, dat de zaak daarmede was afgehandeld? - Mis, Vader nam mij in het verhoor. “Ik zal je niet afvragen wie tegen mijne orders heeft gehandeld en je omtrent de plannen van den gouverneur heeft ingelicht”, zeide hij, “wèl of die plannen invloed hebben gehad op je besluit om te doen wat je Moeder je hadt opgelegd.” - En na mijne bekentenis....’
‘Nu, wat daarna?’ drong ik, daar Bodo's lust tot vertellen plotseling bekoeld scheen.
‘Moest ik twintigmaal de spreuk: een man een man, een woord een woord overschrijven. Vader was boos, en wat erger was, hij was bedroefd. ‘Op uw leeftijd speelt men niet met woorden’, zeide hij; ‘wie vergiffenis vraagt zonder van eigen schuld overtuigd te zijn is een.... lafaard; wie het doet om zijn doel te bereiken een.... eerlooze.’