XX.
Margaretha Albrecht zweeg en liet het hoofd tegen de leuning van haar stoel rusten.
Zij had het laatste gedeelte als in een droom verteld; zij had alles om zich heen vergeten; hare oogen staarden voor zich uit: het verledene had het tegenwoordige verdrongen.
‘Ik heb mij door mijne herinneringen laten meeslepen, terwijl ik u alleen in de bestorming van Sturmfels had willen inwijden’, zeide zij, terwijl zij zich met inspanning oprichtte.
De komst van den slotbewaarder stoorde ons.
‘Tot weldra’, luidde haar afscheid, ‘binnen kort zult gij door mijn notaris van mij hooren.’
Dit gebeurde. Eene aanzienlijke som werd door Margaretha Albrecht gestort voor het op te richten fonds.
Onder de voorlezing van de akte van schenking was zij diep geroerd.
‘Mijn verlangen is vervuld’, zeide zij daarna, ‘en ik ben u dankbaar, dat gij mijne pogingen wilt steunen.’
Ik bezocht haar dikwijls in den loop van dien zomer. Zij was koortsig en vermoeid en had mijne hulp als dokter noodig. Toch bleef zij werkzaam, in alle stilte en bescheidenheid volhardende op den post, dien zij zich had gekozen, steunende en helpende met raad en daad, eene werkzaamheid zooals ik nimmermeer heb ontmoet: menschenliefde en menschenkennis gingen hier hand aan hand.
Haar geest bleef helder en wij spraken over velerlei.