XXI.
‘Ik gevoel, dat mijne dagen geteld zijn....’
Met deze woorden ontving zij mij, toen ik haar eenige weken later bezocht. Zij had haar grooten stoel in den tuin laten brengen en zat daar onder het koele lommer der lindeboomen. Het was een warme Augustus-dag; de bijen gonsden tusschen het loof; de lucht was vol geuren; alles groeide en bloeide.
Ik keek de bleeke, eenzame gestalte aan.... Zij was bleeker en stiller dan voorheen!
‘Ik heb u gewacht’, vervolgde zij, ‘gij zijt mij een vriend geworden. Ik heb u tot executeur van mijn testament aangewezen. Wilt gij mij dien dienst bewijzen? Ik heb niemand anders tot wien ik mij wenden kan.’
Zij verschoof een der laag afhangende takken van de linde en keek peinzend den tuin in, den wilden vervallen tuin, waarvan de paden wegscholen onder gras en voortwoekerende heesters, en die er verlatener dan ooit uitzag met zijne in vrijen wasdom groeiende boomen en hoog opschietende veldbloemen.
‘Gij zult vele papieren vinden’, ging zij verder met afgewend hoofd voort. ‘Verbrand die ongelezen. Deze alleen niet: een soort van dagboek, dat ik als kind begonnen en als tachtigjarige geëindigd heb. Deze vermaak ik u. Gij stelt belang in Sturmfels en zult met de uwen spreken over mijne lieve afgestorvenen; zoo zullen ze niet vergeten worden, al ben ik er niet meer.’
Zij reikte mij een pakket over en wenkte mij haar den arm te geven en naar huis te geleiden.
Doch zij had hare krachten overschat. Eene trilling kwam over haar, een lichte duizeling deed haar in haren stoel terugzinken en de oogen sluiten.
Toen zij die opsloeg, ontmoetten zij de mijne....
‘Beklaag mij niet.... Deze ure is niet eenzaam.... Niemand is te beklagen, die tot het leven geroepen werd’, - en er ging als een juichtoon door hare gefluisterde woorden, - ‘dit leven.... is.... eene weldaad!’