machte om het heftig bonzen van haar hart, het versnelde ademhalen te bedwingen. Hare ooren suisden; zij kon niet meer luisteren; vruchteloos rukte zij aan den ijzeren ring en poogde zij de deur te openen. Zij hoorde niet meer naar troostwoorden en smeekingen om toch bedaard te blijven.
Alsof Moeder zelve dat was, - nu de deur niet openging - en dan - naast deze kreunende, kermende kranke, die de fijne handen aan bloed sloeg op het harde hout, die honderdmaal was neergezegen en weer was opgevlogen.
De avond viel.
Nu kon Moeder het zich niet langer diets maken, dat slechts het wachten haar den tijd zoo ondragelijk lang had gemaakt. Er waren uren verloopen, sedert Aurora's heengaan.
Eene rilling overviel haar. Er was iets gebeurd, iets ontzettends. Was de vijand in het slot, waren Freule Aurora en haar vader in hun handen gevallen? - Waren zij dáarom vergeten en - moest de onbekende kelder hun graf worden?
Zij stiet het kleine, achter klimplanten verborgen venster open en trachtte te luisteren. De wind voerde doffe, verwarde klanken tot haar.
De strijd duurde voort. Binnen of buiten het slot was haar niet duidelijk.
De nachtlucht had haar verfrischt. Zij keerde terug tot de stil jammerende, wier bleeke lippen niet aflieten te stamelen:
‘Mijn kind, mijn kind!’