dienst had gedaan en uit deze vertrekken was te bereiken. Bij elke nieuwe losbarsting buiten vloog zij op, het oog gewend naar de verborgen trap, die daarheen afdaalde. Spijs noch drank waren in de laatste vier-en-twintig uren over hare lippen gekomen en zij had geen oog gesloten.
Met een kreet van schrik begroette zij Aurora en Grootvader, toen die des namiddags zonder kloppen binnentraden. Hun haast, hun ernstig gelaat, hun door bloed en kruitdamp bezoedelde kleederen waren niet geschikt om de Burchtvrouw kalmer te stemmen.
‘Mijn kind’, gilde zij, toeloopende op de min, terwijl zij poogde den kleine in hare armen te nemen.
Doch de lichte last bleek voor de kranke te zwaar. Eene duizeling overviel haar en zij ware gevallen zonder Moeder's hulp.
‘Draag de Burchtvrouw, houtvester’, gelastte Aurora, terwijl zij Moeder een doek over het hoofd wierp en haar stevig bij den arm greep. ‘Wij hebben geen tijd te verspillen. Min, blijf hier, sluit de deur achter ons en doe niet open voordat wij terugkomen om u en den kleine te halen.’
‘Eerst mijn kind of allen tegelijk,’ riep de Burchtvrouw, Grootvader afwerende.
‘De trap is te nauw en wij mogen het geheim niet prijsgeven,’ zeide Aurora kortaf, met een wenk aan Grootvader om de tegenstribbelende op te nemen. ‘Onderwerp je, Margaretha; elke vertraging is gevaarlijk voor je kind,’ voegde zij er bij.
Voort gingen zij, de duistere, smalle trappen af, altijd lager en dieper, totdat alles stil was om hen heen. Eerst in den kleinen kelder ontknoopte Aurora Moeder's doek.
‘Nu den kleine en zijne min,’ zeide zij, terwijl zij de zware deur achter zich en Grootvader toetrok.
De Burchtvrouw plaatste er zich voor.