XIII.
Een korte pauze was ingetreden.
Aurora liet aan de afgematte burchtzaten brood en wijn uitdeelen. Zijzelve ging rond om hen toe te spreken en hunne wonden te verbinden.
Wilbrant, die met doodsverachting op de gevaarlijkste punten had gevochten, poogde vruchteloos met zijn afgerukten halsdoek het bloed te stelpen, dat uit een diepe snede boven zijn oog vloeide.
Een korte aarzeling en Aurora trad op hem toe, deed hem neerzitten en legde met vaardige hand een voorloopig verband.
Reeds boog zij zich over een anderen gekwetste....
Daar schrikten allen op door eene nieuwe losbarsting van geweervuur. Een kogel drong door de gekruiste balken der versperring.
Aurora liet een lichten kreet glippen.
Vóór dat iemand begreep wat er was gebeurd, was Wilbrant toegesprongen, had Aurora's arm gegrepen en zijne lippen op de gekwetste plaats gedrukt.
Vruchteloos gebood Aurora hem op te staan, vruchteloos trachtte zij haar arm los te wringen, Wilbrant luisterde niet. Zijne wilde natuur had hem overmeesterd; nu hij haar bloed zag verdruppelen, haar arm voelde en wederstand ontmoette, had hij zijn bezinning verloren. De woorden, die hij daarbij uitstiet, woorden van toomloozen hartstocht, half uitgesnikt, half gesmoord, gonsden rond haar, vielen op haar neer, scherp en hortend. Elk woord was haar eene beleediging.
Een gebroken sabel lag naast haar. Zij hief dien op en sloeg toe, twee, driemaal.
‘Ellendeling’, steunde zij.