X.
Wilbrant was te beklagen.
Van zijne jeugd af was hij met recht afgericht geworden om van alles en allen voordeel te trekken. Als kind was het hem gelukt op het slot te Wisburg te komen, wanneer daar geene gasten waren; later had hij zich daar blijvend weten te nestelen. De dienstboden, die zijne betrekking tot hun meester kenden, hadden hem gevreesd en ontzien om zijn heftig karakter en hem bij alles den voorrang gelaten. Wilbrant had zich daarop hoe langer hoe meer laten voorstaan. Hij was te ruw en te onbeschaafd om het pijnlijke en vernederende van zijne positie te gevoelen. Gaandeweg waren hebzucht en inbeelding bij hem grooter geworden. De Heer van Wisburg had hem altijd dezelfde achtelooze toegevendheid betoond, waarmede hij zijne geliefkoosde rijpaarden en jachthonden behandelde, zonder te bedenken, dat die toegevendheid Wilbrant's stoute verwachtingen zou versterken.
Het testament had alle droomen van grootheid bij Wilbrant vernietigd. Onherroepelijk bleef hij, de zoon zijner moeder, weinig meer dan een lijfeigene van het landgoed, waartoe hij behoorde, en volgens de