‘Ik wil nogmaals een renbode naar den Vrijheer zenden. De bende voetvolk is talrijk... en met die lieden hier zal weinig uit te richten zijn. Bij de bloote vermelding van de nadering van den vijand sloeg hun de schrik om het hart. Wij mogen niet alleen, noch te lang op eigen kracht rekenen. Wien zullen wij zenden? Slimheid en vlugheid zijn vereischten, om door de onveilige streken te komen en den Vrijheer te bereiken. Wie kan gaan?’
‘Ikzelf?’ opperde Grootvader.
Aurora wilde daarvan niet hooren. Wie zou de lieden drillen en aanvoeren als hij weg was! Daarenboven: zulk een gevaarlijken, vermoeienden tocht op zijn leeftijd! Er viel niet aan te denken.
De deur was open gebleven. Geen van beiden had bemerkt, dat Wilbrant was teruggeslopen en nu op den drempel stond.
‘Laat mij gaan,’ smeekte hij, toen Aurora hem toornig afwees, ‘ik zal den Vrijheer opzoeken. - Gij zult vlugger, noch trouwer bode vinden.’
Eenzelfde gedachte speelde Grootvader en Aurora door het hoofd: het was de beste wijze om van hem ontslagen te worden.
‘Zoodra gij kunt, zult gij gaan, den Vrijheer kennisgeven van het naderend gevaar en zijne hulp vragen. Daarna keert gij naar Wisburg.’ Aurora legde bijzonderen nadruk op het laatste woord. ‘Kies zelf een paard uit.’
Zij groette met een lichten hoofdknik en wendde zich tot Grootvader, die den weggaande nakeek. Wilbrant had bij Aurora's woorden onderworpen het hoofd gebogen; alles was onderwerping en verbrijzeling in zijn bleek, hartstochtelijk gelaat, waarop de storm van daareven nog duidelijke sporen had nagelaten en toch....
‘Stel u gerust, houtvester,’ zeide Aurora, ‘Wilbrant zal zijne boodschap doen, al voerde de weg tot den Vrijheer door de hel. Zijne eerzucht is in het spel. Die knaap is een zonderling mengelmoes van goed en kwaad, van sluwheid en onnoozelheid,’ ging zij na een lichte aarzeling voort. ‘Hij groeide op bij een broeder van zijne vroeg gestorven moeder, een der jagers op Oom's landgoed, die de kunst verstond om de aandacht van zijn meester voor zijn kweekeling levendig te houden en den knaap af te richten in het verkrijgen van gunsten en voorrechten. Gunsten en voorrechten te verkrijgen is Wilbrant's leven. - Ik heb hem zoo juist duchtig onderhanden moeten nemen.... Stel u gerust. Wilbrant zal het eerste wat hem wordt opgedragen stipt en ijverig volbrengen, om - wie weet! - later op nieuwe gunsten aanspraak te maken.... Maar op dit oogenblik hebben wij niemand, die beter voor zulk een tocht is geschikt.’