daartegenover hingen de beeltenissen der voormalige Heeren van Sturmfels, heldengestalten, kloek van bouw, trotsch van uitzicht. Bij de oudsten waren de kleuren verbleekt of de omtrekken uitgewischt; toch kon men bij de meesten nog een fieren trek om den mond onderkennen, die aan allen eigen was, een trek, die bij eenigen vastberadenheid, bij anderen hardnekkigheid, bij een enkelen overmoed verried.
Aandachtig ging ik de lange rijen langs en bleef eindelijk staan voor het portret van een negentienjarig jonkman, wiens open, van levenslust tintelend gelaat mij bijzonder trof; de donkerbruine oogen blikten zoo fier en vrij; de eigenaardige trek, waarvan ik zoo even sprak, werd niet gemist en zette aan het geheel eene uitdrukking van hoogheid bij, maar de hoogheid was niet overheerschend. Ik zocht onwillekeurig naar alles wat mijn eersten indruk kon versterken, naar het zonnige, onbevangene in zijn voorkomen; alles in hem sprak van eene warmgevoelende, gulle natuur; alles in hem was zoo gezond, zoo echt, zoo jong!
Naast hem, op hetzelfde paneel geschilderd, stond eene vrouw van middelbare jaren, waarschijnlijk zijne moeder, te oordeelen naar het verschil in leeftijd, niet naar de gelijkenis, want zij was donker van tint en oogen, donkerder zelfs dan men gewoonlijk in Noord-Duitschland aantreft, eene vrouw van zeldzame schoonheid. Het hooggekapte, gepoederde haar deed den gebiedenden opslag der groote, schitterende oogen, de fijngepenseelde donkere wenkbrauwen, de classiek-zuivere lijnen van haar gelaat nog meer uitkomen.
‘Aurora van Wisburg!’
Ik twijfelde er niet aan.
Zij boog toestemmend het hoofd.
‘Moeder en zoon,’ zeide zij, terwijl zij verder ging.
‘Ik heb van de bestorming gehoord, die Sturmfels in het midden van de vorige eeuw heeft doorstaan; ik weet, dat die vrouw toen mannenmoed en mannelijk beleid heeft getoond en deze streken het aan haar krachtig optreden te danken hadden, dat zij aan de algemeene plundering der Franschen zijn ontkomen. Oom heeft mij daarvan verhaald! Leeft er niemand meer, die mij bijzonderheden van die bestorming kan vertellen?’
Zij antwoordde niet. Reeds was zij de volgende schilderij genaderd.
‘Het portret van den man, over wien gij straks gesproken hebt,’ zeide zij, en hare stem trilde.
Zij bleef er voor staan, terwijl ik de andere portretten langs ging.
Eerst aan het einde der zaal voegde zij zich weer bij mij.