Serena
(1898)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
I.Wat Leven is? - Het is 't gedwongen gaan
Langs even zichtbren weg, die opwaarts leidt
Van onzichtbaar begin uit Eeuwigheid
Naar eve' onzichtbaar doel in 't Albestaan,
Door vlakten vaag van wijde oneindigheid.
Wij meenen zelf te willen, zelf te staan
En te bewegen naar 't ons past - een waan
Door 't ijdel zelf als speelpop zich bereid.
En waar die pop ons uit de handen glijdt,
En onze handen leeg zijn als ons brein,
Wanen wij àlles leeg, en ‘niet te zijn’
Het eenig eind van al dit leefbeweeg;
En, beeldende onze toekomst naar zoo'n leeg
Brein-onding, schenden wij Gods heerlijkheid.
| |
[pagina 63]
| |
II.Ik stond voor mijne toekomst, zooals staat
Een kind nauw droomenswakker voor zijn raam,
Spraakloos de mond en stil de handen saam,
Indrinkend glans van lichten dageraad.
En wijl het gouden licht al goudner gaat
Over het lachend land, en al wat aêm
In lucht dichtbij en ver heeft, luid te zaâm
In 't blij Sereene liedren juublen laat,
Het hem toch is als zong zijn hart daarbij
Het aller-allerluidst; als waren zij,
De vooglen, licht en lucht en trillend land
En ook de wijde hemel met hem één,
Als waar hij middelpunt, en hield alleen
Koningschap van 't bestaande in zijne hand.
| |
[pagina 64]
| |
III.Ik ging door 't jonge leven, zooals kind
Gaat door bloeiende hei vol kleureschijn,
Vlindergespeel en blijde vogelrei'n,
De gretige oogen half van zonlicht blind;
't Hartje in de borst als waar 't een vogelijn,
Vleugelreê beidend om met lentewind
Te vliegen waar 't hem lust, en wat hij mint
Te nemen van lieve Aarde's lentfestijn.
Mij dacht: ik had geen vingeren genoeg
Voor 't grijpen van de schatten, die ik zag.
Maar toen ik naadre' en grijpen wilde, droeg
Onzichtbre hand die ver, en duister sloeg
Zwijgende nacht over mijn zonnedag. -
'k Zie 't leven toch zooals 't eens voor mij lag!
| |
[pagina 65]
| |
IV.Drijft niet ons leven als een kleine boot
Op alombreedend, woelig-deinend vlak,
Omrond door roerloos effen aetherdak,
En nachtstil, niet te peilen zeeëschoot?
Wij in het bootje, de oogen vragensgroot
Boven 't woeldriftige naar 't Rustig Strak,
Spiedend of daar geen vriendlijk teeken sprak
Van kust van ruste die ons reede bood.
Maar 't aetherhoog blauwt zwijgend, nooit gestoord;
En uit het Stille Diep stijgt niet één toon -
't Verre is gesloten Nacht of Droomenschoon.
Toch zien we kust van ruste logenblinken,
Lachen en wenken en, nabij, verzinken....
En de zee golft en voert ons bootje voort.
|
|