| |
| |
| |
Eersteling.
| |
| |
Eersteling.
Klein handje klopt in diepen nacht
Vraagt: ‘Mag ik binnenkomen?’
Legt bei zijn vleugeltjes buiten af,
En heeft het plaatsje dat men hem gat
Moe zwervertje - na reize - ligt
In vasten slaap gevangen,
Maar, glanzend door de neêr oogeleên,
Vloeit hemellicht, dat daarin scheen
| |
| |
Als een jong vogeltje sâamgekroeld,
Door sneeuwrein, roosfijn linnen,
De knietjes hoog en de vuistjes toe
Droomt het, en laat aardlevengedoe
Over moedertjes mat gelaat
Van kindje's vredig droomen;
Het ziet nog een strookje hemel daarin.
Zij voelt van zoeten hemel 't begin
Van leven's teer ontglimmen -
Als een bedecel vol heilgenschijn,
Waar ranke lichtenglen vleugelfijn
| |
| |
De huisgenooten als verdwaasd
Kijken 't gekomene kindjen aan,
Voelen iets teeders bloeien gaan
't Reine en teedere ontbloeit in 't gemoed,
Gelijk een groet van de Meie zoet
In groene weiden opengaan doet
Zachtjes, zachtjes, zachtjes aan
Die klein kindje geleidden
Op den weg naar zijn aardsch tehuis.
Kind en moeder naar 't vleuglengeruisch
| |
| |
Den vader is 't nog als in droom:
Van wee, windstilte en suizen
Van harmonieën, nooit eer verstaan...
Hij vind geen woorden; tóch in hem gaan
Telkens keeren zijn oogen weer,
Tot haar, die rust na 't lijen.
- Kan daar mysterie lieflijker zijn
Dan het ontluiken van bloemkelk-rein
Inniglijk neemt hij haar handen saam,
‘Moeder!’ En nader, al nader,
Neigt hij zijn hoofd tot het hare. - Teêrst,
Wijdend zijn leven, aadmen voor 't eerst
| |
| |
Zegenszon is hun opgegaan!
Klein handje's licht bewegen.
Is 't niet of 't leventje aan 't hart hun gelegd
Met ernstig' zachtbiddende oogjes zegt:
't Is of zij wijlen hand in hand
Begunstigde uitverkoornen!
Zij dragen 't kindbloempje en houden 't hoog,
Dat zonne kussen en koestren moog
En in hen zelf met heilgen gloed
Een hoog verlangen, sterk en rein
Om 't aanvertrouwde waard te zijn. -
| |
| |
Morgen klimt op en schaduwzacht
In 't veiligst plekje van hun gemoed -
Dien heil'gen Nacht met zijn zonnegroet
|
|