Serena
(1898)–Marie Agathe Boddaert– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
De teere witheid
Van bloesemrein,
Als in een gaarde
Bij morgenschijn.
Zij ziet als een
Die nieuwen dag
In heel nieuw land
Voor 't eerste zag.
Al het vroegere
Weggegleên:
Groot-teer geheimnis
Om haar heen.
In zich het grootste
Geheimnis van al:
Groet van de bloeme,
Die wezen zal.
| |
[pagina 32]
| |
II.Verre schoone
Lichte landouwen
Onder blauwen
Hemel ontvouwen.
Boven bloeiende
Heuvelrijen
Teeder roepen
Van klokkebeien.
Zij daar gaande
Met zachte schreden,
Al haar wenschen
Blanke gebeden.
En door den vrede
Neerzijgend wijd,
Een plechtige Stemme:
‘Bereid?’....
| |
[pagina 33]
| |
III.Een groot opjuichen
In hoog verlangen:
Vol hare ziele
Van dankenszangen....
Dan, in een drang
Niet te weerstaan,
Een week uitsnikkend
Zich laten gaan.
Groot zien van Plicht
In het lichtgewijde
Blijde heilige
Feestgetijde.
En zich zelf
Een dolend kind,
Dat naar 't heilige
Den weg niet vindt.
| |
[pagina 34]
| |
IV.‘Samen, Liefste, neit alleen’....
Veil'gende armen om haar heen;
Over haar ziel heel teeder neigen
Van een ziele gansch haar eigen;
Over haar oogen stralende oogen:
Zorgende liefde haar toegevlogen;
Innig handen samenvouwen
Tot verbond van nieuwe trouwe;
Inniger dan handenvouwen
Beider zielen-openvouwen;
Over hun hoofden, stil genegen,
Voelen als Meieregen van zegen,
En hoe Liefde's heiligheid
Breeder leven binnenleidt.
| |
[pagina 35]
| |
V.O, Wonder van het worden in het Zijn!
- Rijk eeuwig Leven! met een zoet bewegen
Van uwe lippen legdet gij uw zegen,
Droomzacht en teederlijk, droomschoon en rein,
In 't hart van haar waar gij zijt neergezegen;
En lieflijk, overschaduwend het klein
Menschenbegeeren, groeit daar rein en fijn
Teederste liefde teederst leven tegen.
Engelen groeten haar: ‘Gij uitverkoorne!
Tot hoogsten bloei wil u het Leven leiden;
Tot hoogste Kracht-in-Liefde laat u wijden.’
En al meer hoort zij wat haar englen zeiden;
En al meer weet zij zich tot kracht geboren,
Ziende in visioen waartoe zij werd verkoren.
| |
[pagina 36]
| |
VI.Zij gaat heel stil
Of zij droomen wou,
De jonge vrouw.
Om heel haar wezen
Glans geleid
Van teederheid.
't Hoofdje gebogen,
Maar heel veel licht
Op haar zacht lelie-aangezicht.
Oogen peinzend
En peinzend stralen,
Zien Vreugd - waarbij geen vreugd kan halen.
| |
[pagina 37]
| |
't Mondje geplooid
Of 't fluistren gaat
Van een heil, dat zij nu eerst verstaat.
Handen te zaâm
In een stille zijn
Om zaligheid, waarvoor 't hart te klein.
| |
[pagina 38]
| |
VII.En of zij langs de bloemen gaat
Over den zonnigen grond,
Of onder lommer van 't jong geblaart',
Al lenteloovertjes blond,
Leven en zweven en spelen om haar
Droomlichtkindertjes fijn,
- Blozende kopjes - die vragen haar:
‘Wie van ons zal het zijn?’
Armpjes voelt zij, en zij ziet gaan
Voetjes vlug op en neder;
Mondjes lachen en kussen haar,
Oogsterretjes wenken teeder.
Blondjes en bruintjes. De heele tuin
Is vol zoet kindergewemel....
- De lach die licht van haar lief gezicht
Komt regelrecht uit den hemel.
|
|