Onverstoorbare vrede scheen daaruit af te vloeien, beveiliging tegen al het ruwe en booze. Alsof hij iets heel schoons en heiligs in haar neerlegde en haar toevertrouwde, was het haar.
De toekomst en het geluk van een leven.
- Dat wil ik hoeden en koesteren en hooghouden boven eigen geluk,’ dacht zij, ‘daarvoor wil ik waken en strijden.’
Zij moest terug. Naar huis. Langzaam ging zij in de plechtige stilte.
Toen zij bij de tuinpoort de hand op de klink legde, werd die van buiten geopend. Auersperg stond voor haar.
- Jonkvrouw Roswitha, Uw Heer Vader heeft mij den weg naar jonkvrouw Hohenbergs tuin gewezen.’
Auersperg kwam niet verder.
Hij stak als een smeekeling de hand uit.
Een oogenblik van stilte volgde.
- Ik ben niet zoo goed als gij mij denkt.... O, op verre na niet,’ stamelde Roswitha.
- Vergeef dat ik gesproken heb toen ik had moeten zwijgen. Ik Vergeef 't mij-zelf niet!’ riep hij.
Dat kwam er bijna tegelijkertijd uit, bij beiden uitgedreven door éénzelfde gevoel.
- Ik had niet mogen spreken,’ zei hij nog eens.
De avond in de tent in het kamp sprong voor haar op: zijn losbarsten van niet langer in te houden vrees, zijn zelfverwijt. En het neervallen van den voorhang achter hem.
- Maar er was gevaar.... en ik zag het niet.’
- Om het even! Ik, die alle gevaar en verdriet van u verre had willen houden, die u wilde beschermen en uw zorg verlichten, ik heb uw taak verzwaard! Ik heb mij laten vervoeren door eigen vrees en eigen belang. Door mijn angst heb ik u beangst en ongelukkig gemaakt!’
- Ja, heel ongelukkig,’ herhaalde zij zacht.
- Jonkvrouw Roswitha!’
Hij zag haar oogen vochtig worden.