vroolijken glans; die fijne bleekheid in warme blozende vreugde. Daar sliep iets in haar. Of beter: daar was verdrukt.... De schat die begraven lag....
Hoefgetrappel, een kloppen aan de kloosterpoort, gedempt praten, haastige schreden, een Godelieve zoo blij en zoo helder als een vreugdeklokje bij feestgetij en Roswitha was met hen, al straling, àl zonneschijn, àl meegevoel....
Ehrenfried liet de beide vriendinnen alleen.
De glans van Roswitha's oogen, haar lach, haar warm gevoelen had hij zien weerkaatst bij Godelieve.
Iets nog niet gezien, het gewenschte, waaraan hij nog lang dacht, zelfs na het weerzien van Roswitha.
- Ik komje halen,’ zei Roswitha toen zij elkaar alles verteld hadden. ‘Morgen op weg, terug naar Frankfort, naar vader en den Keizer en dan voor goed te zamen op den Valkenburcht. Zuster Agnes is bij de abdis om daarover te spreken en een onderhoud voor mij te vragen.’
Met vader Hubertus reisden ze terug, ridderlijk begeleid door Ehrenfried, die niet langer van de gastvrijheid van het klooster wilde gebruik maken.
Wat Roswitha Godelieve niet had gezegd, maar wat hoofdgedachte en hoofddoel bij haar was de laatste dagen, stond vervuld te worden. Haar vader zou Godelieve aan den Keizer mogen voorstellen. Dat zou gebeuren bij hun vertrek, als zij nogmaals bij Zijne Majesteit zouden worden toegelaten om afscheid te nemen en nogmaals te danken voor zijn hulp.
Auersperg, die de beide jonkvrouwen samen wist, had Roswitha's wensch geraden en de deelneming van den Keizer voor Godelieve gewonnen.
Met ridder Dagobert en Roswitha werd Godelieve bij den Keizer ontboden.