| |
| |
| |
XXXVI.
Vroeg in den morgen zag hij Assenrode vertrekken.
Hij had op den uitkijk gestaan met het voornemen nog zijn aandacht te trekken en zooveel mogelijk door blik en gebaren de ware toedracht duidelijk te maken, maar het geweld van storm en regen verijdelde elke poging. Daarenboven gaf een der ridders Assenrode met eenige ruiters het geleide, onderhield zich levendig met hem en had daarbij de voorzorg genomen den jongen gast te doen rijden tusschen hem en dien kant van den burcht, waar ridder Dagobert zijn kamer had. Zoo kon hijzelf te beter dat venster in het oog houden en het gelaat van zijn gast daarvan afwenden.
Dienzelfden middag bezocht hem zijn andere bewaker.
Ridder Dagobert begreep dat hij wat te zeggen had dat plaats moest vinden in hun plan om hem te bewerken, en wachtte af met stalen onverschilligheid.
- Ik vermoed dat u moet hebben getroffen wat de jonge Assenrode heeft gezegd,’ begon hij. ‘Het voorbeeld van Prins Hendrik en van het uwe - aan uw wegblijven kan men slechts één uitleg geven - wekt navolging.’ Dit laatste werd met beteekenisvolle langzaamheid gezegd. ‘Prins Hendrik heeft zich meer dan de evenknie van den Keizer betoond; en hij trekt niet alleen de jongeren maar ook de ouderen en meer bezadigden tot zich. 's Keizers tij verloopt, en dat van den zoon komt op: het getij van de toekomst.’
En hij haalde de schouders op of daarmee alles gezegd was.
- Het oogenblik is gekomen waarop éénheid in het rijk kan terugkeeren. Wanneer alles zich wendt tot den zoon ....
Ridder Dagobert staarde langs den spreker of hij niet gehoord had.
- De uitslag van den veldslag zal niet twijfelachtig zijn,’
| |
| |
vervolgde zijn bezoeker. ‘De beide legers zullen weldra op elkaar stooten in de vlakte vóór Wimpffen en het lot van den Keizer vermoedelijk beslist worden.’
Ridder Dagoberts arm op de leuning van zijn stoel trilde even en zijn lippen sloten zich vaster.
- Ik ben zeker, dat deze berichten u belangrijk zullen voorkomen.’
De bezoeker stond op en ging langzaam naar de deur.
Toen hij weg was, richtte ridder Dagobert zich op als een veer bevrijd van te zwaren druk.
- Alleen het onloochenbare wil ik gelooven en tot zoo lang het gewenschte hopen,’ zeide hij bij zich-zelf.
Maar zijn hoofd brandde en zijn adem vloog.
Hij trad op het raam toe en trok het wat naar binnen, zóó weinig, dat het van buiten af niet opgemerkt kon worden, en zonder zich in de diepe vensternis naar voren te buigen. Iets in den opgevangen blik van den dien ochtend Assenrode begeleidenden ridder had hem gewaarschuwd voorzichtig te zijn met uitkijken. Er konden dagen volgen waarin hem dat belet zou worden!
De storm had uitgewoed, de regen opgehouden. De lucht was luw en stil.
Door die stilte een vaag gerucht, onbestemd.... dat aangroeide .... Iets dat hem deed luisteren, zijn voorzichtigheid van zoo even vergeten en het venster openrukken.
Een ongewone drukte op het binnenplein.
Zijn bezoeker van zooeven stak dat haastig over. De ander volgde. Beiden in de richting van den hoofdtoren, waarvan het plompe vierkant hoog oprees boven de andere gebouwen.
Geloop van wapenknechten. Meer beweging in het slot. Ook daarbuiten?
Hij bracht de hand aan het hoofd dat suisde van ingespannen luisteren. Gonsde het daarbuiten ook niet van stemmen? Was het verbeelding?
| |
| |
Het kon versterking van bezetting zijn. Terugkeer van benden na den slag. Een convooi van gevangenen.
Maar de drukte in den burcht geleek meer en meer op onrust.
Hoornseinen werden gewisseld. Op het binnenplein werd het al levendiger en levendiger. Knechten met voet en armboog kwamen voorbij. Bevelen schalden. Nu en dan een oploop van nieuwsgierigen onder de burchtzaten, uiteengejaagd door een der krijgslieden van hoogeren rang.
Ridder Dagobert sloot het venster op een kier en trad zoo ver terug dat hij, ongezien, volgen kon wat verder gebeurde.
Het eene uur na het andere verliep zonder dat hij het bemerkte bij dat ingespannen toezien. Kelders aan den overkant werden geopend; stapels huiden daaruit gehaald en de daken der houten stallingen daarmede bedekt; vaten werden aangerold, met water gevuld en daarnaast opgesteld; manden met zware steenen opgehoopt en naar boven geheschen; groote kisten naar de poortgang gesjord....
Toebereidselen tot het afweren van een bestorming!
Dat vage gerucht van buiten, van een aangroeiende menigte dat beduidde geen versterking van den burcht, maar aanval en vernietiging.
Hij twijfelde niet meer.
- Niet vergeten!.... Zijn trouw niet verdacht!.... Bevrijding mogelijk!
Hoe en wanneer? Dat waren vragen niet op te lossen. Daar lag nog veel tusschen nu en het oogenblik van verzet. En zijn leven was in handen van zijn bewakers.
Hij wist het maar al te goed.
Doch alles verbleekte voor dat ééne: zijn bevrijding.
Hij boog hoofd en knie in ééne overgave aan dankbare ontroering.
Ridder Dagoberts vensters bleven gesloten de volgende
| |
| |
dagen en geen der voorbijgangers kreeg iets te zien van de hooge gestalte van den gevangene.
Als de dienaars kwamen, vonden zij hem gebogen over het schaakspel dat al zijn aandacht boeide. Hij scheen doof en dood voor het gedruisch dat bij tusschenpoozen steeg tot dreunend rumoer, waarvan de weergalm hem zelfs bij gesloten vensters moest bereiken.
Maar in zijn nu ongestoorde eenzaamheid - zijn bezoekers waren niet weer gekomen - en ondanks dit willig prijsgeven van wat hem vergund werd te zien, volgde ridder Dagobert de verschillende aanvallen en bewegingen der belegeraars of hij er bij was. Zijn breede open schouw deed dienst als een trechter van geluid.
Zij hadden geen tijd verloren laten gaan, de belegeraars!
Waarschijnlijk waren zij, beschut door den storm, onopgemerkt het slot genaderd, hadden de voornaamste of de eenige toegang bezet, het opgeëischt in naam van den Keizer en na de weigering zoo spoedig mogelijk den aanval begonnen.
Dat dreunende, lang uitgalmende stooten was het rammeien op valbrug en hoofdpoort; dat kortere en doffere het neerploffen van steenen op muren en daken. Dat er gestreden werd, fel en vinnig, zeide hem het alleen 's nachts rustend geloop en gedraaf op plein en in gangen. De blijden wierpen niet alleen zwaar neerploffende rotsblokken uit, zij slingerden ook steenen ombonden met brandende takkenbossen, pek en stroo en andere brandbare stoffen in den burcht. Hij hoorde het sissend neerkomen daarvan op de voor brand beveiligende en altijd vochtig gehouden huiden der daken.
Bij wijlen kwam tot hem stank van verpestend aas, zoo ras mogelijk door de burchtzaten opgenomen en verbrand op het binnenplein.
Hij leefde mee met die daar buiten, hij leidde den aanval en zag de bestormers.
| |
| |
De dagen sleepten voort.
Acht dagen van bijna rustelooze bestorming, en zonder eenig merkbaar voordeel voor de belegeraars!
Ridder Dagobert overlegde de kansen van overgave.
Daar waren burchten in de Rijnstreken, gebouwd op bijna ontoegankelijke hoogten, alleen te winnen door uithongering.
Hoeveel maanden moesten verloopen voordat de levensmiddelen van dezen burcht zouden zijn uitgeput! Zijn tafel bleef even rijk voorzien als voorheen.
En zoovele van deze ongenaakbare vesten hadden sluipgangen, waardoor, ongezien door de belegeraars, allicht een paar muilezels of paarden met proviand konden worden binnengeleid.
Zijn vermoeden omtrent het bestaan van een noodgang werd nog dien middag bevestigd.
Hij zag zijn beide hoofdbewakers op het slotplein in gesprek met een hun tot nog toe onbekend ridder.
Hoe was deze binnengekomen, nu de hoofdpoort en alle andere toegangen versperd waren?
Den nacht daarop werd hij gewekt door een geluid sedert de belegering niet meer gehoord.
Hoefgetrappel op het binnenplein.
Een uitval bij nacht om den vijand onverhoeds aan te grijpen?
Hij haastte zich in de duisternis naar zijn raam.
Niet meer dan vier paarden telde hij bij het roode schijnsel der flambouwen beneden. Dat kon het niet zijn.
Een zijner bezoekers steeg in den zadel en reed weg, gevolgd door drie ruiterknechten in de richting tegenover de hoofdpoort.
Hij keek ze na, zoover hij kon.
Ruiters en paarden, met de hen bijlichtenden voorop, daalden af in wat hem een verwulfde gang scheen.
| |
| |
Toen de laatsten daaruit keerden en de toortsen tegen de muren doofden, was de morgenschemering nabij.
Het viertal was zeker uit op verkenning, en zou waarschijnlijk eerst bij vallenden avond terugkeeren.
Niet tot het vallen van den avond behoefde hij te wachten.
In den namiddag reeds bespeurde hij beweging naar den kant van de sluippoort. De hoorn had getoet. Met aangestoken fakkels ging men daarheen.
Hij waagde het even uit te kijken nu aller oog daarheen gericht was en zag de fakkeldragers weer de gang ingaan.
Het wachten viel hem lang....
Daar waren ze terug!
Hij miste het scherpe korte bevel tot afstijgen van den aanvoerder, het gaan der volgers met de paarden naar de stallen.
Bleven ze in de donkere gang?
Was er maar één terug?
Hij stond op en trok het venster op een kier.
Wellicht verstond hij iets van het gemompel dat van dien kant opsteeg.
Daar waren er meer in en vóór de gang dan zooeven.
Hij hoorde de stem van den op den burcht gebleven ridder boven alle andere uit:
- Een draagbaar!’
Een gewonde dus die binnen werd gebracht.
Hij kon verder alleen raden wat volgde.
De mannen die met zoo haastigen stap naderden, moesten zijn degenen die de draagbaar aanbrachten.
Nu werd de gewonde van het paard getild en daarop neergelegd.
Was hij vriend of vijand?
Eensklaps kreeg hij een inval.
Hij schoof zijn zwaren zetel voor het raam.
| |
| |
Tusschen rugleuning en zitplaats was een handbreede opening waardoor hij naar buiten kon gluren. Niemand zou zijn hoofd op die hoogte zoeken.
Het paard met den gewonde werd behoedzaam naar voren gebracht: de gewonde was de dien ochtend uitgereden ridder. Achter hem, naast een ruiter een nog geblinddoekte geestelijke. Een ongewone verschijning in den burcht! Nu werd hem de blinddoek afgenomen die boven zijn kaper was gebonden. De geestelijke keerde zich tot den gewonde, hief hem van het paard en legde hem met behulp van den anderen ridder op de baar en schikte mantels en dekens onder hoofd en schouders. Twee dragers namen de baar en stapten met gelijkmatigen pas voorbij.
De geestelijke bleef achter, sprak en wees met druk gebaar van hoofd en arm en hand.
Zijn pij fladderde in den wind. Zijn kap viel naar achter....
Vader Hubertus!!
Had hij goed gezien? Speelden zijn oogen hem parten? Hij keek..........
Geen twijfel!
Vader Hubertus stond met afgeworpen kap, bijna vlak tegenover zijn raam, het breed goedig gezicht en de kaalgeschoren kruin in regen en wind. Hij scheen geen haast te hebben. Hij draaide zich langzaam, zéér langzaam naar alle zijden, als zocht hij iemand onder de omstanders, stapte op een der wapenknechts toe en ging met hem in de richting waar baar en dragers waren gegaan.
- Hij wil zich laten zien! Hij weet dat ik hier ben,’ schoot het ridder Dagobert door het hoofd.
Opgespoord door dengene die hij daarvoor het minst berekend had geacht!
Hoe was hij in den burcht gekomen? Had hij zich laten gevangen nemen? Naar zijn optreden te oordeelen had hij omtrent den gewonde bevelen gegeven.
| |
| |
Hij zocht vruchteloos naar verband tusschen zijn komst en dit optreden met gezag.
Hij had vader Hubertus gezien, hij begreep dat het er nu in de eerste plaats op aankwam om door vader Hubertus gezien te worden. Vader Hubertus moest weten in welk gedeelte van den burcht hij gevangen werd gehouden.
Hij besloot geen oog van het binnenplein af te wenden en zich te vertoonen zoodra hij kans had opgemerkt te worden, zonder dat vader Hubertus' veiligheid gevaar liep.
De dienaars brachten het avondmaal. Storm en regen waren weer aan den gang. De avond viel.
Geen kans verder om uit te vorschen.
Toch kon hij niet besluiten om naar bed te gaan. De gedachten iemand van den Valkenburcht zoo nabij te weten zonder hem te spreken, benam hem slaap en rust.
Hij zat een gedeelte van den nacht voor zijn venster, den blik naar buiten in het ondoordringbare bewegelijke duister, in één groot verlangen om van zijn kind te hooren.
Hadden zij en zijn schoonzuster den geestelijke bewogen tot den verren en onzekeren tocht?
Hoeveel had Roswitha moeten doormaken voordat zij zich bij zulk een keus had neergelegd!
Vader Hubertus, sterk en groot in zijn ambt en zijn kapel, maar daarbuiten onervaren en - ontoerekenbaar.... een kind gelijk in vertrouwen.
Had Roswitha niet veelmeer alles getrotseerd en getracht uit te breken en met hem te gaan!! Aan te vullen wat vader Hubertus ontbrak!
Wie had anders kunnen gaan? Gonda en Wolf gebonden....
- Mijn kind, mijn kind, juichte en kreunde hij beurtelings den nacht in. Was zij meegegaan? Waar was zij dan geweest op het oogenblik tot vader Hubertus werd meegevoerd? In veiligheid bij de belegeraars? Oók in handen van den vijand?
| |
| |
Hij ging nog eens na wat hij had kunnen gewaarworden bij den terugkeer der ruiters.
Niets wat zijn vrees bevestigen, of zijn onrust stillen kon.
Noch den volgenden dag, noch den daarop volgenden een glimp van vader Hubertus.
De bestorming was hervat.
De valbrug was met daverend geweld bezweken, doch de poort weerstond alle schokken en stooten. Het regende steenen en vlammende pekkransen; de pijlen snorden en krasten tegen borstwering, muur en omgang....
De burcht stond onwrikbaar.
Vermoedelijk konden de torenhooge blijden door de omringende afgronden en scheuren van het terrein niet dicht genoeg naderen om hun valbruggen uit te werpen en vast te haken aan de muren, om de belegerden in eigen veste te bestoken.
Ridder Dagobert stond op zijn post van uitkijk, wachtend, turend....
Op eens duwde hij zijn zetel terzij, zoodat die krakend tegen den muur aanbonsde.
De geestelijke, den kaper zóó diep neergetrokken dat alleen oogen en neus te zien waren, tusschen twee wapenknechten op het binnenplein.
Hij ging langzaam. Hij sprak luid.
Ridder Dagobert hoorde hoe hij zich beklaagde langer terug gehouden te worden. De breuk bij zijn val in de diepte door den ridder opgedaan was gezet, heelde goed. Zijn hulp was niet meer noodig.
Ridder Dagobert trok zijn venster met zooveel geraas open dat het de aandacht der voorbijgaanden moest trekken...
Hij boog zich voorover en keek op in de lucht lang en onbewegelijk.
| |
[pagina t.o. 280]
[p. t.o. 280] | |
| |
| |
Had vader Hubertus hem gezien? Zijn stem had even gehaperd. Een ondeelbaar oogenblik keek ridder Dagobert neer....
Hij was er zeker van!
Was vader Hubertus' ontroering ontgaan aan zijn begeleiders? Die moesten even als hij hebben opgekeken.
Het moest hun ontgaan zijn.
Hoofd en kaper van den geestelijke waren diep neergebogen.
Ridder Dagobert trad achteruit, sloot het raam en viel neer in zijn zetel als een reiziger die na verren tocht voor het eerst een rustpunt gevonden heeft.
De dag daarop ging voorbij zooals de vorigen.
Van vader Hubertus niets meer.
De storm stak weer op tegen den avond. De regen kletterde.
Ridder Dagobert had de lichten uitgedoofd en wilde ter rust, toen hij plotseling staan bleef en op zijn venster toetrad.
Op het binnenplein werd het weer levendig.
Veel flambouwen en drukte van ruiters en paarden. Ook voetknechten, speerknechten, en boogschutters. Zooveel had hij er in al dien tijd nog niet bijeen gezien! De beide ridders, zelfs de kortelings gewonde, daarbij. De laatste ook weer te paard.
Allen drongen naar de sluipgang.
Een uitval van beteekenis ditmaal. En dat in het holle van den nacht!
Hij bleef staan totdat de laatste man verdwenen en alles stil was.
Zouden de belegeraars zich laten verschalken?
De uittrekkenden moesten wel zeker zijn van het terrein om een uitval bij nacht, en nog wel zoo'n nacht te wagen. Een vermetelheid die aan het dolzinnige grensde.
| |
| |
Hij bleef luisteren.
Maar de storm maakte het onmogelijk iets te hooren.
De nacht vaalde weg in schemer.
Het werd morgen....
Had hij geslapen? was hun terugkeeren hem ontsnapt?
Bij het opdragen van zijn ontbijt viel hem de houding der dienaars op.
Daar moest iets voorgevallen zijn! Waren de uittrekkenden verslagen?
Kort daarop schalden de hoorns vóór en vàn den burcht.
Was dat de opeisching die na het verslaan van den nachtelijken uitval volgde?
Een boogschutter stak het binnenplein over.... kwam terug met een vijftal knechten, tusschen hen in vader Hubertus, en gingen in de richting van den hoofdtoren.
Daar werd onderhandeld. Maar wat had de geestelijke daarmee te maken?
Even, vóór zijn raam, waren zij blijven staan. Niet alleen vader Hubertus, ook de anderen hadden opgekeken. Daar was gewezen op zijn raam, op hem.
Een schittering in de oogen van den geestelijke, een groet. En zij waren gegaan.
De versperring in de poortgang werd opgeruimd.
Ontzet!.... Gered!!
Mocht hij het gelooven!
Gedreun van tallooze voeten.... Heen en weer roepen.... O, had hij in de poortgang kunnen zien! Hij drukte het hoofd tegen de ijzeren staven van zijn venster....
In een oogwenk was het binnenplein overstroomd. Een welbekende stem, kort, hooguit boven het gedruisch: Bernsdorffs stem! Auersperg naast hem. Hoe juichten achter hen hun kleurige banieren omhoog in den valen dag!
| |
| |
Bevrijding!
Hij stak den arm tusschen de staven naar buiten, riep, wenkte, gilde uit. Zijn stem begaf hem.
Maar zijn vrienden hadden gezien!
Geloop, gedaver door gang en trap.... Zijn deur zwaaide open....
Roswitha!
Vader en dochter lagen in elkaars armen.
- Vader!’
Het werd meer gestameld dan gezegd.
‘Hoe is het u gegaan,’ vroeg haar blik, eerst schuchter en bevreesd; daarna met grooten strengen ernst, een uitvorschen en in zich opnemen, een verwerken, een bitterheid. Een oplichten van diepe felle smart.
En daarna het neerglijden van haar hoofd tegenzijn schouder.
Ontspanning en dankbaarheid dat het verschrikkelijke voorbij was.
Niet langer de kloeke vastberadene, maar het kind dat de bescherming gevoelt van vaders nabijheid.
- Soli Deo gloria,’ zeide vader Hubertus' diepe bas van den drempel.
Graaf Bernsdorff en Auersperg stonden achter hem.
- Een stille intocht na zooveel rumoer,’ riep de eerste. ‘Maar je bevrijding is een feit, vriend! En het bezetten van den Reichenstein eveneens. Overgegaan zonder strijders! De eervergetenen hebben ingezien dat de maat van hun misdrijven overliep en hebben zich bij nacht en ontij uit de voeten gemaakt.’
- Dezen nacht!.... Door de sluipgang!....’
- Met alles en allen waard in hun oog om meegenomen te worden. De weinige achtergeblevenen hadden in opdracht bij het eerst volgende stormloopen de witte vlag uit te steken en vader Hubertus op den omgang van de poort te voeren als bewijs van goede gezindheid.’
- De burcht zou nog eerder verlaten zijn als niet een der
| |
| |
ridders bij een val van zijn paard, een ontwrichten schouder en heup had gekregen,’ viel vader Hubertus in. ‘Kort nadat graaf Auersperg en zijn volgers uit het gezicht waren, werd ik aangesproken en goedschiks, kwaadschiks meegevoerd. Een geestelijke was voor hen een heelmeester. Met een wond wisten zij raad; met een ontwrichting niet. Gelukkig dat ik veel geleerd heb in den laatsten slag!’
Auersperg had geen deel genomen aan het gesprek.
Wat hij zag, wat hij hoorde, was Roswitha.
Haar uitroep met al zijn liefelijke teederheid zong nog na door de kamer boven de luidere stemmen der anderen in zijn gedachte.
Die waren óok onder haar bekoring!
Nu trad zij op haar oude vrienden toe, jubelende dankbaarheid in haar oogen, en dankte hen met haar glimlach en haar kus.
Nu stond zij voor hem en drukte zijn hand, en keek hem aan.
Wat had zij gezegd?
Hij had zich over haar hand gebogen of het de hand was eener koningin, machtig om hem te beschenken met schatten ontelbaar uit haar rijk van zegen.
Graaf Bernsdorff had zich afgewend.
De blik tusschen Auersperg en Roswitha had hem op nieuw herinnerd dat de dochter van zijn vriend voor zijn neef verloren was.
Waar zou hij er eene vinden als zij!
In korte trekken brachten graaf Bernsdorff en Auersperg ridder Dagobert op de hoogte van het voorgevallene in kamp, in gevecht, en op reis.
Roswitha haalde den brief van den Keizer te voorschijn en de daarbij gevoegde verzegelde perkamenten rol.
| |
| |
Een oogenblik van stilte volgde toen ridder Dagobert die ontrold had.
De Valkenburcht een vrouweleen!
Roswitha na hem vrouwe van den Valkenburcht!
- Kind,’ zeide ridder Dagobert, terwijl hij de hand legde op haar naar hem toegebogen hoofd - want Roswitha had meegelezen - ‘mijn wensch vervuld! Nu allereerst naar hem, naar mijn Keizer!’
Blijdschap en ontroering om dat onverwachte en - onverdiende, zooals hij het zacht in zichzelf er bijvoegde, vaagde de moeheid weg uit zijn leden en het ondergane leed uit zijn herinnering.
- Naar mijn Keizer!
- En, wanneer uw diensten hem niet noodig zijn, naar tante Gonda en al uw getrouwen daar!’ voltooide Roswitha. ‘En zoolang u bij den Keizer bent, ik bij Godelieve.’
Haar hart vloog naar Godelieve.
Zij zou haar opzoeken.... en niet meer loslaten.
Aan de deur stond Herman. Warm was de ontmoeting tusschen hem en zijn meester. Geen zijner gezellen had hij terug gezien. ‘Geen was er ontkomen,’ had Govert gezegd.
Dat gaf een zwarten somberen toon in de feestelijke stemming.
Men zocht naar Govert, dat hij verdere inlichtingen zou geven. Maar Govert was niet te vinden. Vermoedelijk was hij losgebroken en ontsnapt in de algemeene drukte en opgewondenheid der laatste uren.
Vader Hubertus, die Jodocus op het binnenplein had opgemerkt en tot hem wilde, ging weg met Herman. Een oogenblik later zag Roswitha hen gedrieën op en neer wandelen. Zij maakte haar vader op Jodocus opmerkzaam.
Ridder Dagobert ontroerde toen hij den nar herkende.
Was de Keizer dichtbij?
- Hij was de hand en het hoofd van onzen tocht naar
| |
| |
het kamp,’ zei Roswitha, en zij vertelde wat hij gedaan had.
Jodocus moest boven komen. De kleine man was heelemaal niet klein toen hij onder de hooge krijgshafte gestalten stond, zijn hand in die van ridder Dagobert.
- Allemaal ridders,’ zei Roswitha halfluid tot graaf Bernsdorff den blik op haar trouwen en scherpzinnigen tochtgenoot.
|
|