| |
| |
| |
XXXIV.
De felle noordwester gierde en zoog, en trok het gordijn mee dat terzij van het raam in de diepe venternis hing.
Ridder Dagobert die uitstaarde in de lage grauwe lucht - een drijvende zee van wolken - stak werktuigelijk de hand uit om het te grijpen en naar binnen te halen.
Het was nu ruim negen weken geleden dat de beide hoofdleiders van den overval, waarvan hij het slachtoffer was geworden, hem dit vertrek hadden binnengeleid; ruim negen weken dat hij was weggerukt uit zijn medeleven met de groote gebeurtenissen die hij had komende gezien. Voor al dat drijvende, geweldige, lichaam en geest tot inspanning en verwerking dwingende, sedert dien niets dan de doffe werkeloosheid en de enge sleur van een bestaan dat geen bestaan voor hem was; niets dan verlammende onzekerheid omtrent alles waarin hij belang stelde, een levend begraven zijn achter de hooge binnenmuren van het diepe slotplein vóór hem.
Zijn kamer was weelderig ingericht, niet alleen voorzien van het noodige maar ook van het aangename. Een dik tapijt bedekte het middengedeelte van den vloer; de groote tafel daarop had een kostbaar kleed. Vóór de schouw was een zwaar gebeeldhouwde zetel aangeschoven en daarvoor een kleine tafel. Het breede ledikant in den hoek droeg een last van zwellend bed, van kussens en kleurig overdek, het hooge dressoor naast de deur een keur van kannen en bekers en schotels. Van de zoldering hing een ijzeren kroon met drie platte olielampen, waarvan de dikke vlaswiek iederen avond werd aangestoken.
Zelfs werpspel en schaakbord ontbraken niet.
Een zonderlinge gevangenis.
Een bewijs dat zijn gevangenschap lang zou duren, had hij met onrust gedacht bij zijn binnentreden.
| |
| |
Ook dat men het alleen op zijn vrijheid had gemunt
In den ongelijken strijd had hij alleen een paar lichte wonden en eenige schrammen en kneuzingen opgeloopen. Het was hem later duidelijk geworden dat het zijn aanvaller meer was te doen geweest om hem af te matten en gevangen te nemen dan te dooden.
Tot nog toe wist hij niet wie aanleggers en leiders waren geweest van den overval.
Hij kende niemand dien hij van zulk een laagheid kon verdenken.
Waar de burcht lag en hoe die heette, wist hij evenmin.
Reichenstein, Sonneck, Trechtlinghausen?
Na den overval had men hem den ganschen namiddag en avond geblinddoekt en gebonden op zijn eigen paard rondgevoerd, berg op en berg af, langs omwegen wellicht, maar lang genoeg om hem alle spoor bijster te doen worden.
Vier van zijn trouwe volgers had hij zien vallen en Herman met zijn paard van de steilte zien neerstorten!
Waar waren de anderen?
Gewond, gedood, - gevangen als hij-zelf?
Dat het er op was toegelegd om hem en de zijnen te omsingelen, zóó dat niemand ontsnappen en het gebeurde ruchtbaar maken kon, had hij al bij het eerste samenstooten begrepen.
Maar was het mogelijk dat geen enkele was ontkomen?
En had die enkele zich niet tot den Keizer en zijn vrienden gehaast om hulp!
In de eerste weken had hij op ontzet gehoopt. Maar toen de eene week na de andere was verloopen zonder uitkomst, was dat anders geworden. Hij had zich afgevraagd of Keizer en vrienden hand noch voet zouden verroeren om hem op te sporen en te bevrijden.
Waren zij wellicht slaags met den vijand?
Wellicht verslagen en gebonden, en machteloos door omstandigheden die hij niet kon berekenen?
| |
| |
Niet bij den Keizer te zijn, nu de Keizer hem noodig had; den Keizer niet te kunnen belijden waarin hij tegenover hem was te kort geschoten, noch zijn schuld te delgen door wat zijn leenheer hem in volle rechtvaardigheid daartoe als zoen zou opleggen, dat was nog harder dan zijn gevangenschap, dan zijn gedwongen wegblijven uit het kamp, dat met elken dag raadselachtiger en onrustbarender moest schijnen.
In zijn rustige hooghartigheid kwam het niet bij hem op dat iemand kon twijfelen aan zijn trouw.
Hij had plannen tot ontvluchting gemaakt, maar ze alle als onuitvoerbaar moeten opgeven.
Zijn kamer had geen andere toegang dan de met zware ijzeren nagels beslagen deur, waarvoor dag en nacht een wapenknecht op post stond. De schouw, die als een groote omgekeerde steenen trechter naar boven liep en op dak moest uitkomen, was voorzien van ijzeren dwarbouten.
Hij had de muren van zijn kamer beklopt, ook de breede roode plavuizen waarmee de vloer bedekt was. Muren noch vloer hadden verraden dat daar trap of gang verborgen was. Zijn raam was juist laag genoeg om niet over de tegenoverliggende gebouwen te kunnen kijken, en juist hoog genoeg om er geen sprong uit te wagen.
Waartoe ook?
Bouw en inrichting van den burcht waren hem even onbekend gebleven als naam en ligging.
Waarheen hij zich wendde, overal looden onzekerheid.
Alleen op den Valkenburcht waande hij zich te kunnen voorstellen hoe het was toegegaan. Met pijnlijke duidelijkheid en scherpte zag hij Roswitha de torentrap oploopen, uitkijken met stijgenden angst, de wacht ondervragen, en lange besprekingen houden met zijn schoonzuster en Wolf. Met dien laatste vooral. De oude deed zoo graag gewichtig met woord en blik! Hij zag hem daarmee nu vooral werken, naarmate hijzelf onrustiger en bezorgder werd.
| |
| |
En Roswitha's vertwijfeling daarna.
Want Hohenberg of Bernsdorff zouden zeker niet al te lang gewacht hebben om boden te zenden en verklaring te vragen van zijn wegblijven.
Haar oogen achtervolgden hem dag en nacht.
Zij berusten, neerzitten en afwachten waar het haar vader gold, zij, voor wie handelen en helpen behoefte was!
Waartoe was het edelmoedige kind gekomen?
Zij zou in haar onstuimigheid en onervarenheid geen rekening hebben gehouden met gevaren en verwikkelingen.... Strijd, strijd en opstand tegen Gonda en Wolf, die haar zouden tegenhouden.
Roswitha bedwongen!?
In den beginne hadden zijn gevangenbewaarders hem alleen gelaten. Sedert de laatste weken hadden zij hem om beurten bezocht - altijd de twee die hem hadden binnengeleid, en ook altijd zooals toen met gesloten vizier en zonder eenig teeken dat naam of rang kon verraden - en hem uitgenoodigd tot een partij schaak of een gesprek, nimmer tot een van beide door hem aangemoedigd.
Het gesprek had kennelijk ten doel om uit te weiden over den toenemenden aanhang van graaf Ebertsein, de grieven van vele voorname edelen tegen het vrijzinnig bestuur van den Keizer en den meer en meer bedreigden toestand van dien laatste.
Dezen middag had het onwelkom gesprek langer dan anders geduurd.
Zij waren te zamen gekomen en hadden zich niet laten afschrikken door zijn stug zwijgen, het lijdelijk verzet dat hij van den beginne af had gevolgd.
Waar hij niet had geantwoord, had de tweede het woord genomen. Het gesprek had geen oogenblik gehaperd.
Hij had moeten toehooren.
| |
| |
Op nieuw waren edelen den Keizer afgevallen.
Namen die hem weinig zeiden. Hij kende de dragers niet persoonlijk. Maar het aangroeien van het aantal had hem verontrust. Meer dan vierhonderd ridders waren in korten tijd overgegaan, en daar zouden nog meer volgen.
En prins Hendrik had zich openlijk bij den Ebersteiner gevoegd!
De afval van den prins!
Wat hij voor onmogelijk had gehouden, was waar geworden!
Zijn arme Keizer!
Niet alleen de heerscher, maar ook de vader in hem gewond!
Prins Hendrik, zijn trots, zijn lievelingszoon, erfgenaam van zijn rijken!
Smart om zijn Keizer had voor het oogenblik elk ander gevoel in ridder Dagobert doen zwijgen.
Toen zijn kwelgeesten weg waren, had hij zijn venster opengeworpen en uitgestaard, hij wist niet hoelang.
Het flappend gordijn had hem gewekt uit zijn dof broeden.
Voor dàt venster had hij menig uur doorgebracht, luisterend of niets, niets van buiten tot hem zou komen dat hoop gaf op ontzet.
Het waren altijd dezelfde geluiden geweest òm en ìn den burcht: hoorngetoet van de wacht op den hoofdtoren; het neerlaten of ophalen van de valbrug, het rukken aan hun halsters van paarden in de stallingen; stemmen in de gangen; een stap op het binnenplein....
Langzamerhand luisterde hij werktuigelijk ook nu.
Dezelfde geluiden, vermeerderd door het fluiten en gieren van den wind, het knarsen van een windvaan of het dichtslaan van deur of venster.
Weer had de hoorn getoet en was de valbrug neergegaan.
Uitzicht uit zijn vertrek op poort of poortgang had hij niet.
Een onbekende stem hoorde hij er. Wisseling van groet
| |
| |
en welkom. Eenige oogenblikken later zag hij twee, niet tot den burcht behoorende ruiterknechten die een gezadeld ridderpaard aan den toom voerden, met een stalknecht naar de stallen oversteken.
Was de aangekomen ridder weer een nieuwgewonnene?
Hij sloot het raam en zette zich bij het haardvuur dat iederen ochtend werd ontstoken.
Ook voor brandstof zorgden zijn edelmoedige bewakers overvloedig.
Hij wilde trachten niet meer te denken aan het gehoorde van straks. Hij poogde zich te overtuigen dat de berichten onbetrouwbaar en zeker zwarter getint werden om hem te ontmoedigen en te bewerken voor hun plannen.
Hij deed waartoe hij al meermalen zijn toevlucht had genomen om aan martelende voorstellingen en onvruchtbare overpeinzingen te ontkomen; hij nam het schaakbord, plaatste er de stukken op en dwong zich tot het spelen van partij en tegenpartij; tot het zich verdiepen in de zelfgestelde verschillende kansen en problemen.
Nu er bezoek op den burcht was, zou men hem wel ongemoeid laten.
De oude dienaar en zijn helper, die zijn kamer in orde hielden en hem bedienden aan tafel, brachten zijn avondmaal.
Van den beginne af was dat gebeurd met hetzelfde vertoon van welgeschoolde gedienstigheid. In niets was ooit afgeweken van wat aan zijn rang toekwam.
Op het dressoor werd altijd een sneeuwwit ammelaken gespreid, waarop de verschillende gerechten en de wijn werden neergezet. De groote tafel middenin bedekt met een even onberispelijk tafellaken; teljoor, beker, zoutvat en een schaal met brood daarop.
| |
| |
De oude dienaar plaatste zich dan voor het dressoor, sneed voor en reikte de spijzen en den wijn aan zijn jongeren metgezel, die ze ridder Dagobert aanbood en zich daarna naast zijn makker opstelde, opmerkzaam op den minsten wenk of wensch van den aanzittende.
Aan het eind altijd dezelfde vraag van den ouden dienaar: of de ridder den wijn wenschte te behouden, en nog iets verlangde, even geregeld ontkennend beantwoord.
Dan werd er afgedekt en weggeruimd; de lampen aangestoken; het vuur op nieuw opgebouwd; alles voor den nacht in gereedheid gebracht, en beiden vertrokken na een tikken op de deur, die van buiten door den op wacht staanden wapenknecht werd geopend.
Ridder Dagobert zette zich aan tafel maar schoof na weinig minuten teljoor en beker weg.
Verlicht hoorde hij de deur achter beide dienaars sluiten.
Het gehoorde van dien middag liet hem niet los. De Keizer in zijn leed.... Zijn plaats ledig bij den Keizer.... Zijn jeugd met hem aan het hof van Keizer Barbarossa; de kruistocht in het verre Oosten. Te zamen in raadzaal en gevecht, bij gevaar en bij zege; hun schitterende verwachtingen voor de toekomst; al dat te zamen doorleefde. De Keizer sterk en groot boven allen. En nu gebroken in zijn teerste verwachtingen, in zijn zoon!
Plotseling schokte hij op.
Kon de Keizer nog aan zijn trouw gelooven na de ontrouw van zijn zoon! Aan hem, den wegblijver!
Benijders had hij te over. Die zouden de kans om zijn trouw in verdenking te brengen niet ongebruikt hebben laten voorbijgaan.
Wellicht was zijn ontmoeting met Eberstein en Godelieves verblijf op den burcht bekend en zou zijn verraad voor velen een feit zijn. Na den afval van 's Keizers eigen zoon was immers alles mogelijk!
Wie zouden daar nog durven spreken en getuigen voor hem!
| |
| |
Hij liep de kamer op en neer met gloeiend hoofd. Hij zag niets dan dat laatste: verlaten van den Keizer en zijn vrienden, zijn naam onteerd.
Was alle geestkracht in hem dood?
Begon het gemis aan forsche beweging in vrije lucht, aan bezigheid, aan arbeid op hem in te werken met stille sloopende macht?
Te vergeefs hield hij zich vóór dat hijzelf den Keizer en zijn vrienden onteerde door hen te verdenken aan zijn trouw te twijfelen; dat geloof en vertrouwen in hun ridderlijkheid en in zijn eigen niet te kreuken eer hem verder zouden brengen dan dit waanzinnig broeden en vertwijfelen. Het ging niet. Een onmacht was ìn hem. Al het strijdende gebonden.
Hij stond stil.
Iets trof hem.
Het schaakspel stond zooals hij het gelaten had. Hij kon de stukken even duidelijk als bij dag onderscheiden....
Daar was meer licht in zijn kamer dan anders!
Nu eerst bemerkte hij dat de dienaars vóór hun vertrek op het dressoor de twee reusachtige vetkaarsen hadden aangestoken die tot nog toe niet hadden gebrand.
Het gaf afleiding aan zijn gedachten. Wat had dat te beduiden? Toch geen opmerkzaamheid van zijn ‘gastheeren’?
Hij hervatte zijn wandeling.
Weer stond hij stil.
De grendels werden weggeschoven. De deur wat naar binnen geduwd.
Niemand kwam binnen.
Hij hoorde den schildwacht de trappen afgaan, trede voor trede, altijd lager, en het geluid van zijn stappen zich verliezen in de gang.
Was de weg vrij?
Hij glimlachte bitter over zijn onnoozelheid.
De schildwacht zou wel niet verre zijn, en zeker zóó op- | |
| |
gesteld dat hij de geringste poging tot ontvluchting van zijn gevangene kon gadeslaan en verhinderen.
Men zou hem wel niet vrij laten gaan uit den burcht, waarheen men hem met zooveel voorzorg had gevoerd!
Hij trok de deur behoedzaam wat verder open, keek neer in de naar beneden draaiende verwulfde holte van de trap en luisterde.
Leeg en stil.
Wilde men hem uit zijn kamer en tot een poging om te ontvluchten lokken? Om een voorwendsel te hebben zijn gevangenschap harder en ondragelijker te maken?
Geen voorwendsel was daartoe noodig: hij was volkomen aan de willekeur van zijn bewaarders overgeleverd.
Wachtte hem op de trap een valluik dat onder zijn voeten wijken en waardoor hij neerstorten zou in diepte zonder uitgang? Een ellendige dood? Wilde men hem wegruimen en spoorloos laten verdwijnen?
Bij de onzekerheid waarin hij omtrent oorzaak en doel van zijn oplichting, omtrent àlles verkeerde, kwam hem dat niet onwaarschijnlijk voor.
Hij had zich zoo dikwijls afgevraagd waarop zijn gevangenschap moest uitloopen als geen redding van buiten kwam. Dat zijn bewaarders zich ten volle bewust waren van het vermetele en strafwaardige van hun handeling bewees niet alleen de geheele opzet van den overval, maar ook hun zorg om zich nooit met ongedekt gelaat te vertoonen.
Zij moesten nu wel overtuigd zijn dat hij door niets of niemand voor hunne zaak te winnen was!
Of was er iets dat hen deed vermoeden dat men hem opgespoord had en dat zijn ontzet mogelijk en nabij was?
Achtten zij daarom het oogenblik gekomen om zich van hem te ontdoen op de voor hen eenvoudigste en gemakkelijkste wijze?
Hij keek om naar een voorwerp waarmee hij zich kon
| |
| |
verdedigen als men hem te lijf wilde. De zware zetel voor het vuur was het eenige dat dienst kon doen om zijn aanvallers van hem af te houden. Maar de worsteling zou niet lang duren, en zeker niet in zijn voordeel eindigen.
Na al wat hij dien dag had doorgemaakt, waren zijn zenuwen overspannen en geprikkeld.
Hij pookte het vuur op, deed de vlammen hoog opflikkeren, trok den zetel zoo dat hij de deur in het gezicht had, en zette zich.
De minuten die volgden waren uren.
Eindelijk schreden.
Twee.... drie personen kwamen naar boven.
Een vreemde stem.... Dezelfde dien middag in de poortgang gehoord?
En het antwoord van een der ridders op den burcht:
- Vergun dat ik u aanmelde bij ridder Dagobert van den Valkenburcht.’
Een oogenblik van wilde vreugd!
Gold het bezoek van dien middag hem! Een bode uit het kamp!
Was zijn verblijf ontdekt? Zijn verlossing nabij!
De deur werd opengestooten en zijn gewone bezoekers traden binnen met een hem onbekend ridder.
- Ridder Assenrode,’ werd hem voorgesteld.
De naam was hem bekend. Uit het Odenwald.
Ridder Dagobert beantwoordde den groet van den jongen edelman en staarde hem in spanning aan.
Zoo ontging hem wat daar anders was bij zijne begeleiders: zij droegen het vizier opgeslagen. Dat open vizier gaf evenwel weinig meer van hun trekken te zien dan neus en oogen. Haar en baard waren zoo geschikt en naar voren getrokken dat zij het overige bedekten. Een ruime lange ruitermantel was over
| |
| |
hun kleeding geworpen. Zij schenen toegerust voor hun nachtelijke ronde bij dit noodweer.
- De ridder is in opdracht van graaf Eberstein op zijn doortocht naar Reinfels om met graaf Diether een bespreking te houden, en zal hier overnachten’, vervolgde degeen die hem had voorgesteld.
Naar Reinfels! Naar graaf Diether den IIIden van Katzenellen bogen, vriend en vertrouwde van Keizer Frederik!
Een onderhoud tusschen het hoofd der oproerlingen en den vriend van den Keizer!
Wat was er gebeurd? Was men slaags geweest? Had de Keizer overwonnen? Zag de oproerling zijn vermetelheid in en zond hij zijn afgezant naar den vriend van den Keizer om bemiddeling en genade!
- Graaf Diethers goede wil en veranderde stemming voor de onzen zijn tot graaf Eberstein gekomen,’ zeide de nieuwgekomene.
- Dat is een leugen!’
Ridder Dagobert had het bijna uitgeroepen.
Dat was een aantijging, een verdachtmaking, ongehoord, onmogelijk, monsterachtig!
Graaf Diethers gehechtheid aan den Keizer was boven alle verdenking!
Hij bleef den spreker aanstaren....
Dat was geen gelaat dat bedroog. De jonge ridder geloofde wat hij zeide.
- Geruchten zijn onbetrouwbaar,’ antwoordde hij langzaam.
Hij had nog meer willen zeggen.
Maar de afval van prins Hendrik kwam hem in de gedachte en hij bleef steken.
- Ridder Assenrode verlangde u zijn opwachting te maken. Zijn tijd is beperkt en morgen vroeg vertrekt hij,’ viel een der ridders haastig in. Wij hebben te zamen nog veel te bespreken,’ eindigde hij tot zijn gast met een blik naar de deur.
| |
| |
- Ik wilde de gelegenheid niet laten voorbijgaan om den ridder van den Valkenburcht mijn hulde te betuigen, en hem te zeggen dat ik mij gelukkig acht hem te hebben ontmoet op mijn tocht.’
De jonge edelman stond vóór hem, iets in zijn houding of hij wachtte op een hand die hem zou worden toegestoken.
- Een goed gevolg op uw tocht kan ik u niet toewenschen, ridder,’ zeide Heer Dagobert hoog. ‘De poort van Reinfels zal voor den afgezant van graaf Eberstein gesloten blijken.’
Verrast en gekrenkt trad de toegesprokene terug. Blijkbaar was de ontvangst anders dan hij zich had voorgesteld.
Het was hem aan te zien dat hij de fiere en forsche toespraak gaarne even fier en forsch zou hebben beantwoord, als niet eerbied voor roem en leeftijd van ridder Dagobert hem dat had belet.
Zijn begeleiders schenen er op voorbereid om het tot geen verdere oplossing tusschen hem en hun gevangene te laten komen.
Met een geheele afwijking van hun anders zoo hoofsche vormen stelden zij zich tusschen die beiden, vielen luid en tegelijkertijd in met het voorwendsel dat bij het late uur, de korte nachtrust en de weinig aanmoedigende ontvangst geen langer blijven wenschelijk was, en drongen Assenrode naar de opengebleven deur.
Nog een blik op ridder Dagobert en op het voornaam ingerichte, helder door vuur en kaarsen verlichte vertrek, en de jonge gast ging met zijne begeleiders.
Alles was afgespeeld in weinig minuten.
Ridder Dagobert was midden in het vertrek blijven staan.
Niet de open deur, dit bezoek was de valstrik hem gespannen! De jonge Assenrode was onbewust in de handen van zijn vijanden het werktuig geweest om hun plannen te dienen. Waardoor of door wien deze voor den tocht naar Reinfels gewonnen en in den waan gebracht was dat hij waarheid sprak, bleef een raadsel.
| |
| |
Hoofddoel van zijn bezoek was de verdachtmaking van graaf Diether. Dat moest werken!
Dezelfde toeleg als bij den overval: afmatting en ontmoediging.
Meende men nóg dat hij te winnen was!
En geen spoor in hun houding dat men voor zijn opsporing of bevrijding vreesde!
Een andere gedachte botste plotseling tegen die laatste in zijn vermoeide hersens:
Assenrode had in hem niet den gevangene maar den gast van dezen burcht moeten zien!
De open deur.... en daarvoor geen wacht.... Zijn kamer, een toonbeeld van voorname gezelligheid met het hoog gebouwde vuur en de overvloedige verlichting.... En het schaakbord met het aangevangen spel, wachtende op de spelers!....
De plaats van zijn verblijf zou voortaan geen geheim meer zijn.
En dat hij er vrijwillig en in gulle gastvrijheid verbleef, zou Ebersteins bode berichten.
En meer nog dan dit alles: hij had de gelegenheid om voor zichzelf te getuigen laten voorbijgaan.
Hij had kunnen spreken. Uitroepen dat hij werd gevangen gehouden, hijgde naar ontzet om zich bij den Keizer aan te sluiten en kans en gevaar met hem te deelen!
Hij overzag en berekende de gevolgen, en gevoelde het verlies van wat hij zich had laten ontgaan....
Maar vreemd - nu hij overzien en berekenen kon en de smart om het verlies hem striemde, was het uit met dofheid en ontmoediging.
|
|