| |
| |
| |
XXXII.
Zij waren op weg.
Wimpffen in het dal school al in diepte der vlakte weg. Wimpffen op den Berg keek hen nog na. De rotsenreeksen der romantische valleien van den Neckar werden al lager, deinsden al meer en meer.... Binnen weinige minuten zou daar niets meer te zien zijn van de plek waar zij zooveel en in zoo weinig tijds had doorleefd.
Roswitha gevoelde zich als de jonge schildknaap bij zijn terugkeer na zijn eersten veldtocht. Hij heeft zijn kracht tot het uiterste moeten inspannen en die gemeten met hem nog onbekende machten. De schok trilt nog na, maar de schok is doorstaan, en heeft hem rustiger en sterker gemaakt.
Vader Hubertus, die haar en graaf Bernsdorff ter zij reed of volgde, al naarmate de onevenheden van den weg of zijn muildier dat toelieten, had de oogen niet van haar af.
Wat hem in haar boeide zou hij niet hebben kunnen zeggen - zijn gevoel was altijd sterker dan zijn woorden. Hij voelde alleen dat zij groeide, groeide, en zoo snel! dat alles in haar was op weg van ontplooiing en bloeseming.
Zelf was zij er zich niet van bewust welk een wonderbaar mooi sterk menschenkind zij was. En hij meende daarmee meer de innerlijke dan de uitwendige Roswitha. De nabijheid van een schoone menschenziel, in welk omhulsel ook, was voor vader Hubertus een genot.
En meteen dacht hij aan Jodocus, dien hij miste en naar wien hij verlangde.
Roswitha werd meer en meer opmerkzaam op den weg, denzelfden gevolgd bij hun komen. Bij elk herkenningsteeken knikte zij vader Hubertus toe als wilde zij zeggen dat het beter
| |
| |
was den weg in deze richting te volgen: Zóó ging het naar haar vader en naar huis.
Zij hadden eerst stapvoets gereden, nu in gestrekten draf en zonder dat het haar hinderde, verzekerde zij graaf Bernsdorff.
Auersperg had zij niet meer gezien. Hij had vader Hubertus verzocht haar zijn groet over te brengen. Ridder Ruprecht van Herrenstein had hem vervangen om uit naam van den Keizer naar haar bevinden te vragen. Dezen morgen had ridder Ruprecht haar een kort schrijven van den Keizer overhandigd: een afscheidsgroet aan haar, een groet en een wensch voor zijn welzijn aan haar vader.
Daarna stonden woorden die veel zouden goedmaken.
Bij den brief was nog een schrijven van grooteren omvang, gesloten met het Keizerlijk zegel, en ook voor haar vader bestemd.
Zij zouden te Eberbach een uur rust nemen.
Toen de herberg in 't zicht kwam, deed vader Hubertus een uitroep, en dreef zijn muildier met zooveel vastheid van wil en beenen aan, dat zijn viervoeter gehoorzaamde en vooruitstoof.
Vóór de herberg stond een geestelijke, die Roswitha bekend voorkwam. Zij zagen vader Hubertus op hem toerijden, hem begroeten, uit den zadel springen en naar binnen gaan.
En met stralend gezicht buiten de deur terugkeeren.
- Daarbinnen wacht ons iets goeds,’ merkte graaf Bernsdorff aan.
Roswitha gaf geen antwoord, het oog op de deur, alsof zij door vader Hubertus heen kon kijken. Zij zette haar paard aan....
Uit de deur kwam een geestelijke zuster, een nieuwelinge...
- Godelieve!’ riep Roswitha.
Het volgend oogenblik waren Godelieves armen om haar heen.
- Dit is mijn lieve Godelieve, graaf, de dochter van uw gevangene,’ stelde Roswitha voor.
| |
| |
- Dit is graaf Bernsdorff, vaders beste en oudste vriend, Godelieve.’
Haar woorden klonken als een lied van triomf.
Tot graaf Bernsdorff zeide ze: ‘Gij zult de dochter in uw hoede nemen, al misdeed de vader.’
Tot Godelieve: ‘Wees nu eens bezorgd als je weet dat het lot van je vader in zulke handen is!’
Herman was niet meer te Eberbach. Vóór twee dagen afgereisd met graaf Auersperg.
Een rustig uur kon dit uur van rust wel niet genoemd worden. Roswitha had veel te doen: zij ging mee in Godelieves leed, zij beurde haar op, sprak haar moed in, had zooveel te vertellen. Toch scheen haar die drukte meer goed te doen dan de ‘volstrekte rust’ van den vorigen dag.
Lang na het verder rijden was zij nog bij Godelieve.
Zij merkte het niet hoe stil en afgetrokken graaf Bernsdorff naast haar reed.
Haar voorstelling van Godelieve: als de dochter van zijn gevangene, van den man die maar zoolang zijn gevangene zou zijn totdat de Keizer dezen opeischte en ter verantwoording daagde, deed hem denken aan wat den schuldige dan wachtte: terechtstelling. Voor een vergrijp als het zijne geen andere uitkomst. Hij zag het lijden dat voor Godelieve komen moest, en van haar tot Roswitha.
Tenzij de natuur een einde maakte aan Ebersteins leven ....zijn toestand maakte dat waarschijnlijk.
Na Frankfort ging de reis al sneller en sneller. Roswitha was nooit moe, of beter voelde geen vermoeienis.
Haar spanning nam toe naarmate men meer het einddoel naderde. Zij sprak zeldzamer, verwerkende de vragen die zich
| |
| |
aan haar opdrongen, den blik naar binnen, het hart soms tot berstens toe bonzend, maar de lippen op elkaar.
Graaf Bernsdorff wenschte menigmaal dat het anders mocht zijn, dat zij zich uiten zou.
Eindelijk op een voormiddag, in de verte tegen den grauwen horizon, boven de opspitsing van andere toppen, eenzaam in zijn steile ontoegankelijkheid, bij het wenden van den rotsigen bergweg: den Reichenstein.
Hij lag op zijn tergende hoogte uitgestrekt als een reusachtig roofdier, de steenen klauwen diep in het vale gesteente, loerend, en spiedend, en op onheil broedend.
Roswitha staarde hem aan als een vijand tegen wien niet te kampen viel, schrik en vertwijfeling in haar oogen.
- Sterke ligging en sterke muren en wallen helpen niet tegen de kondschap die zij daar boven ontvangen hebben,’ zeide graaf Bernsdorff, als had hij haar ontroering niet opgemerkt. ‘Niet ons lot is in hunne handen, maar hun lot in de onze.’
Een half uur later stuitten zij op een kleinen ruitertroep, Auersperg voorop.
- Op verkenning,’ legde de jonge edelman uit.
- Op verkenning van de liefste en meest begeerlijke vesting ter wereld,’ dacht graaf Bernsdorff met een blik naar Roswitha.
Daarna klopte hij zijn paard op den nek en onderzocht de voegen en onderdeelen van diens stalen rusting zoo lang en zoo nauwkeurig of er een strijd van man tegen man gevreesd werd, een onderzoek dat een geruime poos zijn aandacht vorderde en afleidde van de begroeting der jongelieden.
- De belegerden hebben vermoedelijk een uitval in den zin, en trachten naar verbinding met eenige omzwervende benden die het den belegeraars al lastig hebben gemaakt in de laatste dagen,’ vervolgde Auersperg, zijn paard dicht naast graaf Bernsdorff. ‘Wij willen niet verrast worden en houden den omtrek zuiver. Ik zag u van gindsche hoogte.... Toegangen en wegen naar ons kamp zijn versperd om een onverwachte nadering te
| |
| |
bemoeilijken. Ik hoop dat u en de jonkvrouw mijn geleide zult willen aannemen om er langs den kortsten en veiligsten weg te komen.’
- Een geleide dat ons welkom zal zijn. Even welkom als meerdere berichten omtrent den burcht en ridder Dagobert.’
- Weet men iets van vader? ‘Vermoedt Govert, die den burcht kent, in welk gedeelte en bovenal hoe vader daar gevangen is?’
Zij had niet opgekeken. Dichtbij was haar vader: zijn lijden was meer dan ooit òm en ìn haar.
- Laat de jonkvrouw ook nog eens door u hooren dat men op den Reichenstein nooit blind heeft kunnen zijn voor de gevolgen van hun vermetele en schandelijke daad wanneer de kans zich tegen hen keerde, ridder,’ viel graaf Bernsdorff in.
Auersperg nam wat graaf Bernsdorff gezegd had op als een uitnoodiging om zich rechtstreeks tot Roswitha te richten.
Hij wendde zijn paard en reed haar op zijde.
- Toen Govert den Reichenstein verliet om in Frankfort berichten omtrent den Keizer en zijn troepen in te winnen, was ridder Dagobert er gehuisvest als een aanzienlijke gast dien men te ontzien heeft. Hij was hun een even gevaarlijke als kostbare inzet.... En nu is ridder Dagoberts onmiddellijke uitlevering de eerste voorwaarde voor vermindering van straf voor de belegerden en hun partijgenooten, gevangen in den slag,’
- En daarop is de overgave toch niet gevolgd.’
De Reichenstein rees weer voor haar, ongenaakbaar.
- Die moet volgen.... Binnenkort.... Zoodra men er overtuigd is dat onze voorstelling van het verloop van den slag juist is en zij niets meer te hopen hebben. Zij kunnen zich overtuigen, Govert vermoedt door een sluipgang, waarvan tot nog toe de uitgang niet door ons gevonden werd. Een bode gaat en keert licht onbemerkt daardoor.’
- Breng mij straks naar Govert,’ bad Roswitha.
Govert de eenige die haar vader had gezien tot voor korten
| |
| |
tijd, de eenige die haar vragen omtrent hem kon beantwoorden!
Auersperg vertelde verder van de belegering, en alle genomen maatregelen.
- Wat gedaan kon worden, is gedaan; wat gedaan kan worden, zal worden gedaan,’ eindigde hij halfluid met een blik van bemoediging en toewijding.
Rechts van den tot nu toe gevolgden weg boog een pad af naar een ravijn en liep verloren in dicht struikgewas.
Auersperg, die op verzoek van graaf Bernsdorff de leiding op zich had genonen liet halt houden, zijn lieden afstijgen en hun paarden aan den toom nemen en vooruit gaan.
- Van hier af beginnen de hindernissen en versperringen,’ zeide hij. ‘Mijn lieden kennen ze en hebben ze gedeeltelijk zelf bedacht of gesteld. We moesten liefst twee aan twee gaan en hen op den voet volgen. Allen afstijgen,’ herhaalde hij, gewend tot het dertigtal ruiters dat graaf Bernsdorff volgde. ‘Neen, u niet jonkvrouw Roswitha, ik zal de eer hebben uw paard bij den toom te leiden. Blijf zitten, en tracht zooveel mogelijk de takken en twijgen af te weren, waarvoor ik u niet behoeden kan.’
Hij steeg af, liet graaf Bernsdorff en vader Hubertus voorgaan en volgde; graaf Bernsdorffs ruiters in de achterhoede.
Het was een lastige en lange tocht die zeker wel een uur duurde. Nu eens leek het bosch zoo dicht, dat zij een beek moesten volgen om door de warreling van hoog en laag hout en braamstruiken te komen; dan weer moesten de paarden over dwarsliggende boomstammen geholpen worden. Verscheidene malen werd een versch opgeworpen wal van aarde en steenen beklommen of omgegaan. De takken hingen bij wijlen zoo laag dat Roswitha beide handen moest gebruiken om ze weg te buigen.
Langzaam en zwijgend ging het voort.
Het bosch lag stil, maar vóór hen uit gonsde het meer en meer bij tusschenpoozen van stemmen.
Het kreupelhout ging over in een statig dennenwoud.
| |
| |
- Wij zijn er, jonkvrouw Roswitha.... Er wacht u een zeer eenvoudige rustplaats in de kleine ‘groene kamer,’ die wij voor u hebben gereed gemaakt. Ik hoop dat u die gauw betrekken zult.’
Hij keek haar bezorgd en ontroerd aan.
Het was beide alsof er maanden lagen in plaats van dagen tusschen dien avond in het kamp en het weerzien van heden.
Zij nam de teugels die hij haar in de hand gaf. De boomen stonden nu wijder uit elkaar. Een open plek tusschen het hout lag vóór hen.
Dààr, op gekruiste palen, veel gespannen linnen: het kamp, zooals Auersperg het straks had genoemd; of juister een der vele kampementen rondom den Reichenstein; een kamp van een gehalte als dat vóór Wimpffen. Aan sierlijkheid was niet gedacht, alleen aan een zeer bescheiden mate van gemak. Het meerendeel der lage tenten was opengeslagen en men zag de mannen die er zich hadden uitgestrekt of neergezet, vermoedelijk in afwachting van hun middagmaal, dat verderop onder een afdak van takken en dennengroen werd bereid. De grond was vol kuilen en plassen. Niemand op het plein dan de weinigen die er te doen hadden.
- Het verblijf voor u en de jonkvrouw ligt wat verder,’ zeide Auersperg tot graaf Bernsdorff.
Hij greep Freia andermaal bij den teugel, stak het plein over en ging hem en vader Hubertus voor. Weer onder dennen. Daarachter, op een vijftigtal schreden, rees de rots, steil en hoog, boven de donkere kruinen.
Op korten afstand een diepe grot waaruit hun de lauwe lucht van paarden te gemoet kwam. Weer wat verder een kleinere in tweeën verdeeld, waarvoor Auersperg stil hield.
Roswitha behoefde niet te vragen welk gedeelte voor haar was bestemd. Van het eene gingen de wanden schuil onder geurig dennengroen. Een bank van mos en zoden, een tafel van ruw getimmerd hout.... De grond was met dennennaalden bedekt.
| |
| |
- Daar zullen wij het goed hebben, mijn jonkvrouw en en ik,’ riep graaf Bernsdorff opgewekt.
Het volgend oogenblik stond Roswitha in de ‘groene kamer’ tusschen hem en Auersperg.
Het weinige dat gedaan kon worden is te weinig,’ zeide de laatste.
- Meer dan ik hoopte of verwachtte,’ viel Roswitha levendig in.
- Gegroet, jonge woudkoningin! Ik zag u rijden, hoog ten ros op uw witte paard, de groene valleien door. Uw blauw kleed glansde tegen de witte huid van uw Freia, de moedige en sterke,’ zeide een stem uit het duister der grot.
Jodocus sprong op uit zijn bukkende houding, nog een slinger van groen in de hand en boog met zwier voor de aangekomene.
- Jodocus!’ riepen tegelijk Roswitha en vader Hubertus, terwijl graaf Bernsdorff hem met een glimlach begroette.
- Dezelfde,’ antwoordde de nar, ‘alleen wat ouder in ervaring en bekwaamheid, daar hij bij zijn ambt als Keizerlijk hofnar nu ook dat van krijgsman, wondheeler en kamerversierder voegt.’
- Ik wil allereerst in hem den trouwen vriend gedenken en danken,’ zeide Roswitha en stak hem de hand toe.
Dat was het sein voor vader Hubertus om ook naar voren te komen. De kleine gestalte van Jodocus verdween letterlijk een oogenblik in de wijd gemouwde armen van den geestelijke.
Een gemompel.... een geraas door de stilte rondom....
Een speerknecht kwam aanloopen, het zweet op het gelaat.
- Een uitval,’ hijgde hij.
- Blijf hier achter, eerwaarde. Ga niet uit de grot. Verlaat in geen geval de jonkvrouw,’ gebood Auersperg.
Hij duwde den geestelijke terug naast Roswitha.
Graaf Bernsdorff stond al buiten. Zij ijlden weg.
| |
| |
Het bosch scheen te leven, de grond dreunde van rennende voeten.
Zeven speerknechten kwamen en stelden zich op vóór de grot.
- Van den drup in den regen,’ zuchtte vader Hubertus.
Dat was ook waar in andere beteekenis.
De grauwe lucht die al lang gedreigd had, ontlastte zich in plassenden regen.
Roswitha gaf geen acht op zijn verzuchting.
Zij zat op de mosbank, de handen gevouwen in den schoot, het hoofd wat voorover, starend naar buiten, luisterend.
De regen hield aan. De wind stak op. De dennen zwiepten heen en weer en hun open schuivende naalden en takken krasten en kreunden; het woud rondom gonsde daarbij den ondertoon.
Bij dat geweld van wind, regen en woud viel niets verder te onderscheiden.
Vader Hubertus bracht er Roswitha eindelijk toe de grot dieper in te gaan. Zij moest wat rust nemen na den langen tocht, het was daar warmer. Daarbij kwamen de opgestelde posten beurtelings een oogenblik schuilen voor den regen.
Het eene uur verliep na het andere....
Vader Hubertus en Jodocus praatten halfluid.
Natuurlijk over de belegering en de kans van slagen.
De belegerden zouden het niet lang meer uithouden, niet door gebrek aan voedsel of manschappen, ‘maar door de omstandigheden, die alle tegen hen waren,’ meende Jodocus. Zij wisten daarvan genoeg. Al waren zij omsingeld, afgesloten van de buitenwereld waren zij niet. Door een sluipgang konden zij boden uitzenden en binnenlaten.
- Waar die gang uitkomt, is nog niet bekend, maar Govert weet dat hij er moet zijn,’ vertelde Jodocus verder. ‘Bijna dagelijks trekt men ten onderzoek uit zonder te vinden. Niet om den belegerden dat uitzenden en binnenlaten te beletten. Laten zij
| |
| |
van hun mollengang gebruik maken zooveel zij willen! Zij kunnen er enkel door gewaarworden dat wij niet te veel hebben beweerd en dat alle kans voor hen en hunne partij verkeken is. Willen zij er het leven afbrengen en den Keizer gunstiger stemmen, zoo staan uitlevering en overgave voor de deur.’
Roswitha had geluisterd. Wat de sprekenden niet beoogd hadden, was gebeurd.
Zij was op en stond voor hen.
- Wanneer door die gang boden kunnen gaan en komen, kan men vader ook daardoor buiten het bereik van de belegeraars brengen,’ bracht zij uit.
- Niet zoo dom, jonkvrouw! De in 't nauw gebrachten zullen ridder Dagobert uitspelen ter verkrijging van gunstiger voorwaarden,’ lachte Jodocus.
Zijn lach klonk Roswitha gedwongen, en er op berekend om haar gerust te stellen.
Vader Hubertus knikte herhaaldelijk om kracht bij te zetten aan Jodocus' woorden, maar dat het door haar geopperde ook zijn onrust had gewekt, was haar duidelijk.
Tegen het vallen van den avond kwamen de uitgetrokkenen terug.
De uitval was afgeslagen.
Roswitha bleef graaf Bernsdorff aankijken toen hij het haar meldde.
- Niets verder,’ vervolgde hij, haar gedachten radende.
Zij trad op hem toe, stak haar arm door den zijnen en deed hem neerzitten. Hij was verhit en vermoeid.
Zij gespte hem halskraag en helm los, zooals zij bij haar vader zou doen, en hij liet zich die kinderlijke zorg welgevallen.
- De belegerden hebben bemerkt dat zij ons niet kunnen verschalken,’ zeide hij na eenige minuten. ‘Dat geeft ons moed, en ontmoediging aan hen. Een stap in de goede richting, kind. En morgen laat ik, graaf Bernsdorff, als gevolmachtigde van den Keizer op nieuw in naam van Zijne Majesteit den burcht
| |
| |
opeischen. Een nieuwe naam, en een nieuwe toevoer van manschappen!’
- En de sluipgang?’
- Daarop trekt Auersperg morgen vroeg weer uit. Heeft weinig te beduiden. Tot nog toe heeft Auersperg den enkele die ging of terugkeerde, niet bemoeilijkt. Wat die voor tijding meebrengt, kan alleen onze opeisching steunen.’
- En toch wordt aan het vinden van den uitgang zooveel gehecht dat daarnaar dagelijks wordt gezocht....’
- Dat zijn belegeringspraktijken. De manschappen moeten wakker worden gehouden. Niet elke dag brengt een uitval der belegerden of een bestorming der belegeraars.’
- Jonkvrouw Roswitha vreest dat men haar vader door den sluipgang buiten bereik zal brengen,’ merkte Jodocus bescheiden aan.
- Hun beste troef zouden ze niet gebruiken! Zoo iets van lieden die getoond hebben dat zij tot het uiterste hun kansen berekenen en benutten!
Hij kuste Roswitha op het voorhoofd en wenschte haar goeden nacht.
- De uitkomst is niet twijfelachtig, Roswitha.’
Dat waren zijn laatste woorden.
Van alle kanten bemoediging en toch binnen in haar de angst die niet wilde zwijgen.
Koert kwam vader Hubertus roepen.
Jodocus was weggegaan. Het was Jodocus die naar hem vroeg.
Roswitha ving het woord ‘gewonden’ op.
Zij hield vader Hubertus terug.
- Een oogenblik,’ fluisterde zij met een wenk naar graaf Bernsdorffs vertrek.
Zij nam uit haar reisbundel het pak dat reeds bij het verbinden van Herman dienst had gedaan, trok den kaper over het hoofd en slipte onder den voorhang nog voor den geestelijke naar buiten.
| |
| |
- Wat ik hier heb zal te pas komen, en mijn hulp ook, al ben ik niet zoo handig als tante Gonda,’ zeide zij, toen zij buiten het gehoor van graaf Bernsdorff waren.
De drang om te helpen gaf haar heur veerkracht terug.
Vader Hubertus' tegenwerpingen baatten niet. Ook niet zijn verklaring dat zijn hulp en die van Jodocus voldoende zouden zijn.
- Wij zullen zien,’ zei Roswitha en stapte stevig door over den doorweekten grond.
Vooraan, in de stalgrot was Jodocus bezig. Een paar wapenknechts hielden fakkels bij.
Op wat in haast neergeworpen stroo en groen: gewonden. Juist werd er een verbondene weggedragen, toen Jodocus opkeek en naast vader Hubertus Roswitha zag. Bleek, of er een bezwijming zou volgen nu tot haar kwam wat haar wachtte.
De korte aarzeling was spoedig onderdrukt.
Zij trad op Jodocus toe, ontrolde haar pak en bond zich een groot linnen schort voor. Het ging alles zoo natuurlijk en - beslist.
- Ik heb bij mij wat voor verbinden noodig is,’ zeide zij met zachte nog wat onvaste stem. ‘Met wien zal ik beginnen?’
|
|