| |
| |
| |
XXXI.
Roswitha zat voor 't eerst op den volgenden morgen, gesteund door kussens, nog wat duizelig, maar met elke minuut beter, naar zij zuster Benedicta verzekerde.
- Nu ben ik sterk en kan weer doen wat ik te doen heb,’ zeide zij met al de beslistheid en veerkracht van vroeger.
Vader Hubertus' woorden hadden haar gisteren rust gegeven en voldaan. Zij deden dat niet meer. Zij vond ze nu vaag en onvoldoende, en verlangde met ongeduld naar zijn volgend bezoek.
- Jonkvrouw Roswitha ziet er uit of zij graag de straat en de wereld zou willen inloopen,’ was hierop zuster Benedicta's opmerking. ‘Herstellenden hebben dikwijls hun kans op spoedig herstel verspeeld door te vroeg en te veel van hun herwonnen krachten te vergen.’
Zij was blij die zelfde waarschuwing ook aan den geestelijke te hebben ingescherpt.
Vader Hubertus scheen nog zeer onder den indruk van die vermaning toen zij hem een oogenblik later op zijn zacht kloppen binnenliet.
Zijn bezoek zou kort zijn: dat had hij zich voorgenomen. Dan kón er niet te veel gevraagd of geantwoord worden. En hij zou alvast beginnen met haar geest zoetjes aan terug te brengen van den te verren sprong gisteren gemaakt na zijn goed gemeende woorden. Hij zou vandaag spreken over haar vaders bevrijding, die op zoo goeden gang was.’
- Vertel nu alles van vader, lieve vader Hubertus,’ riep Roswitha hem toe. ‘Ik zit op en ben beter en wil naar hem toe.’
- Daarbij hebben Meester Antonius en de Keizer ook een woordje mee te praten....’
Vader Hubertus was vergenoegd over dien gelukkigen inval.
| |
| |
- Zoodra de eerste daartoe verlof geeft, zal ik u een brief van Jodocus voorlezen waaruit gij kunt zien dat alles op den goeden weg voor ridder Dagoberts bevrijding is. Voorloopig moet gij genoegen nemen met wat ik u gisteren daaromtrent gezegd heb.’
En als had hij haar teleurstelling bij die woorden niet opgemerkt, verviel hij tamelijk breedsprakig in een opsomming van alles wat haar oom, graaf Bernsdorff en zijn neef, graaf Auersperg en ridder Ruprecht van Herrenstein, de oude Heer van Bolanden en graaf Diether van Katzenellenbogen voor haar vader gedaan en hoe zij voor hem getuigd hadden. Verder dat graaf Bernsdorff iederen middag zelf naar tijding van haar kwam vragen; en hoe graaf Auersperg datzelfde iederen morgen deed uit naam van den Keizer. Ook haar neef Carel Hohenberg kwam, en vele anderen.
- En Oom?’ vroeg Roswitha. ‘Zeg hem dat hij zich niet aan de deur laat afwijzen. Hij moet binnenkomen. Ik zal blij zijn hem te zien. Zeg dat ook aan graaf Bernsdorff.’
Vader Hubertus stond haastig op.
Haar oom! de gewonde ridder van Hohenberg!
- Ik heb het dezer dagen heel druk.... Ik moet naar....
‘Mijn gewonden,’ had hij bijna in zijn verwarring verraden.
En zij die nog van niets wist!
Het was ook om het hoofd te verliezen bij zooveel dat te verbergen viel.
- Ik kom morgen terug.’
Hij was de deur al uit voordat zij gelegenheid had zijn verwarring op te merken. Daar was hij zeker van.
Roswitha keek hem na, heel lang, met pijnlijke verwondering.
- Laat oom Hohenberg en graaf Bernsdorff binnen, lieve zuster, als zij naar mij komen vragen’, drong zij, een vage onrust in haar.
Zij liet zich willig genoeg weer naar bed brengen. Zij was moeder dan zij had vermoed en liggende kon zij rustiger nadenken.
| |
| |
Vader Hubertus' handelwijze was zoo opvallend onrustig geweest! Waarom had hij haar vragen belet? Had hij iets te verbergen? Of was het alleen omdat hij vreesde haar opeens met te veel bijzonderheden te vermoeien?
Hij was zoo onhandig bij al zijn goedheid!
Die onhandigheid hield haar ook bezig. Zij wilde zoo gauw mogelijk naar haar vader. Zou de reis niet moeilijker zijn en langer duren alleen met hem? Hij miste Jodocus' doorzicht en vastheid. Zij wilde haar oom of graaf Bernsdorff om een vertrouwd geleide vragen.
Wat waren zij goed en trouw voor haar vader geweest! Zij had behoefte om hen te danken.
Zij lag nog een poos te luisteren naar de geluiden op straat.
Alles kwam als nieuw tot haar na haar lang niet hooren. Die geluiden herinnerden haar aan die op straat te Trier, na het vertrek van den Keizer, toen het er stiller geworden was.... Trier en al zijn herinneringen!....
Was dat regen wat tegen de ramen tikkelde?.... Zooals dien middag dààr toen zij moesten wachten tot de bui over was om naar het banket te rijden? En toen graaf Bernsdorff zoo mooi had gesproken, of beter, hij, graaf Auersperg. Zij meende zijn stem nóg te hooren....
Was dat niet zijn stem.... in de gang.... die vroeg.... naar haàr?
Die stem was als een liefkoozing.
Zij drukte het gloeiend gezichtje in de kussens, en bleef zóó stil liggen, dat zuster Benedicta meende dat zij was ingeslapen.
| |
| |
Vrouw Joost, de welgedane poortersvrouw die Roswitha huisvesting verleende, keek uit onder beschutting van den luifel voor haar deur, - want het regende nog altijd - of graaf Bernsdorff aankwam, en tevens hoeveel geburen zich wel aan deur of venster vertoonden om dat aankomen en toestappen op haar woning mede aan te zien - en te benijden.
Haar huis was sedert acht dagen het huis van de stad geworden. Men sprak er niet langer over den geleverden slag, maar over de bezoekers van vrouw Joostens huis. Louter groote heeren en graven.
Zoodra zij graaf Bernsdorff in 't gezicht kreeg, zette zij zich in postuur om zijn hoofdbuiging met sierlijke neiging te beantwoorden en hem in gepaste bewoordingen tot binnenkomen uit te noodigen.
- De jonkvrouw van den Valkenburcht zat op en zou zijn Edelheid graag even ontvangen. Als de heer graaf haar wilde volgen....’
Graaf Bernsdorff wierp haastig kap en mantel af, die vrouw Joost met bewonderenswaardige handigheid opving.
- Dat is een uitnoodiging waarop ik nog niet had durven hopen,’ zeide hij en trad met zoo blijde verrassing op het gelaat Roswitha's kamer binnen, dat zij niet alleen ter begroeting de hand naar hem uitstrekte maar ook het nog wat bleeke gezichtje tot hem ophief voor zijn vaderlijken kus.
- Lieve vriend van vader,’ riep zij, al haar warme dankbaarheid en blijdschap in die woorden.
En daarna zaten zij een poos zwijgend naast elkaar als twee oude kameraden die elkaar zooveel te zeggen hebben dat zij niet weten waarmede te beginnen.
De oude ridder was meer ontroerd dan hij toonen wilde.
Hij had Roswitha niet meer gezien na de feesten van Trier. Het rijke levendige zonnekind van zijn vriend! Zij had verloren - en gewonnen. Aan levendigheid verloren, hij merkte het in
| |
| |
de eerste oogenblikken met weemoed op. Maar was niet al dat andere rijke in haar rijker en treffender geworden?
- Ik ben zoo blij u te zien! O, niemand heeft geloofd aan vaders ontrouw, niet waar! Daarvoor staat hij te hoog.... Ik ben kinderachtig geweest in mijn angst. Met zulke vrienden,’... en zij nam zijn hand en drukte die. ‘Ik ben zoo blij u te kunnen danken voor wat u gedaan hebt.’
- Ik hoop meer te doen.’
- Meer!?’
- Keizer en rijk hebben mijn diensten voorloopig niet meer noodig.
Ik zoek, zooals in mijn jongen tijd, Jonkvrouwendiensten... Neemt gij mij aan, jonkvrouw Roswitha?’
Mee!! - voor vaders bevrijding!!’
Hij schrikte bij het zien van haar ontroering.
- Blijdschap schaadt niet’, zeide zij, even een tinteling van vroegere schalkschheid in de oogen.
Zij vertelde hem van haar bekommering om alleen met vader Hubertus te gaan. En hoe alles nu goed en gemakkelijk zou worden.
Toen kwam zij met de groote vraag: wanneer zij zouden afreizen. Liefst zoo gauw mogelijk.
- Wij zullen daarvoor beiden ons best doen. Ik, om alles voor ons vertrek in orde te brengen, en gij - door u in de eerstvolgende dagen zeer rustig te houden.’
- Daar gaan wel twee dagen mee heen.’
Het klonk heel vast en beslist.
- Ik heb vijf dagen noodig.’
Dat klonk niet minder vast en beslist, al werd het glimlachend gezegd.
- Morgenmiddag, bij gunstig weer kom ik u met Freia afhalen voor een wandelrit. Een half uur in vrije lucht, morgen en overmorgen, zal een goede voorbereiding zijn voor langere tochten.’
| |
| |
Roswitha boog het hoofd - niet overwonnen.
- Ik moet niet enkel de belangen van mijn vriend behartigen, ook die van zijn dochter. Beider belangen zijn één. Ik wil niet ontkennen dat mijn zwaard en ik een hartig woord mee zullen spreken daarginds, maar, zooals vader Hubertus u al zeide: alles is uitstekend op gang; en Auersperg vertrekt morgenochtend vroeg met twee honderd knechten om daar nog meer vaart bij te zetten.
Op den Reichenstein weet men dat gunstige voorwaarden afhangen van snelle overgave en den goeden staat waarin hun gevangene wordt uitgeleverd.’
Bij Auerspergs naam was Roswitha niet meer een bleeke, maar een blozende Roswitha geweest.
Hij staarde het venster uit totdat zij zich herteld zou hebben.
Was zij voor Friedel verloren? Zijn arme Friedel!
Zijn langgekoesterd lievelingsplan voor die twee!....
- Vader verlangt naar mij zooals ik naar hem,’ begon Roswitha, een zoo groot verlangen in haar stem, dat het den ouden edelman pijn deed bij zijn besluit om harentwil te moeten blijven. ‘Ik zal eerst beter worden als ik op weg ben naar hem.’
Daarna vroeg zij naar de gravin en naar haar oom.
- De eerste is wel, en laat u vriendelijk groeten. De laatste komt, zoodra hij kan. Niet iedereen is zoo vrij als ik in zijn bewegingen.’
En na dit zeer diplomatisch antwoord stond hij op, kuste haar voorhoofd en hand met de hem eigen gulle en ridderlijke hoffelijkheid en verliet het vertrek onder betoovering van haar hem volgenden blik.
Goddank! Zij was te vervuld geweest van haar vader om naar iets anders te vragen. Dat er slag was geleverd, was nog niet tot haar doorgedrongen.
| |
| |
De eerste rit viel zoo goed uit dat graaf Bernsdorff er geen bezwaar in zag den tweeden wat verder uit te strekken.
- Wij gaan naar uw oom, in de richting van Gundelsheim, zoo dat u wèl is.’
Het weer was gunstig en het rijden in de koele stille lucht een verkwikking voor Roswitha.
Zij stemde vroolijk daarin toe. Het vooruitzicht oom Hohenberg te zien verhoogde het genot van den tocht.
Onder aan den berg sloeg graaf Bernsdorff den kortsten weg naar Gundelsheim in, het kamp rechts latende en zoo het slagveld vermijdende. Toch lag het niet in zijn bedoeling haar nu langer te verbergen wat er was voorgevallen. Beter dat zij door hem hoorde, dan op onverwachte wijze of ongeschikten tijd door anderen.
Hij hield zijn paard in waar de weg het dal inboog waardoor de Neckar - nu in wintervolheid - bruiste en liep in lustige vaart tusschen zijn enge oevers, om haar op de vlakte te wijzen.
De afstand was juist groot genoeg om het slagveld te overzien, zonder bijzonderheden te onderscheiden.
- Dààr werd veel beslist,’ zeide hij langzaam, ‘de Keizer was overwinnaar.’
Freia stond stil. Roswitha had onwillekeurig de teugels aangetrokken. De slag die verwacht werd! Al wat uitgewischt was leefde op. Haar vader had al haar denken ingenomen. Buiten vader Hubertus en graaf Bernsdorff had zij niemand gezien, buiten Auersperg niemand gehoord in de wijde stilte die om haar was geweest.
En zij had nog niemand gemist.
Zij staarde hem aan, spanning van angst in de vragende oogen.
- Daar werd veel beslist,’ herhaalde graaf Bernsdorff. ‘De opstand gebroken. Prins Hendrik gevangen.’
- En graaf Eberstein?’
| |
| |
- Gevangen, zooals prins Hendrik.’
- Arme Godelieve,’ zeide zij, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen.
Zij reden langen tijd zwijgend voort.
Haar begeleider liet haar eerst wat tot rust komen.
- Wij zullen uw oom binnen een half uur zien,’ begon hij daarna. ‘Hij deed zijn plicht, werd gewond; maar zijn wonden staan goed. En hij is vol moed.... En vol genoegen in het vooruitzicht u te zien. Hij is in het klooster; en met hem andere gewonden. Ook graaf Eberstein. Die laatste viel in onze handen na hardnekkig verweer, na proeven van haast bovenmenschelijke kracht. En hij werd mijn gevangene, al vorderde ik hem het zwaard niet af’....
- Uw gevangene? O, dan kan Godelieve gerust zijn!’
Hij liet haar in den troostrijken waan dat het lot van het hoofd der opstandelingen in zijne handen berustte, verheugd dat hij haar gedachten had afgeleid van het sombere en afschrikwekkende van een strijd, waaraan hij nog met huivering en afschuw dacht. Hij begon haar te vertellen van den Keizer voor wien hij hare vereering kende, van zijn heldenfeiten, en van zijn grootmoedigheid tegenover de overwonnenen; van prins Hendrik ongebroken in trots en weerstand vóór zijn keizerlijken vader gevoerd, en nauwelijks een half uur later hem verlatende, gebroken en overwonnen door zijn vaders grootheid in zijn smart om den zoon, als in zijn overwinning op zijn vijanden.
Hij merkte met voldoening op hoe zij luisterde en vergat te vragen.
Alleen van de overlevenden onder 's Keizers paladijnen sprak hij. In de schittering van een zegetocht liet hij ze aan haar voorbijgaan, hun Keizerlijken aanvoerder aan het hoofd. Philip van Bolanden, Dietrich van Katzenellenbogen, de landgraven van Hessen en Wurtemberg, Hohenberg, Herrenstein, Auersperg, Ehrenfried, een stoet van statelijke namen en gestalten; dragers en belijders van het recht; hun leven en hun zwaard
| |
| |
ten dienst van allen en alles wat steun waard was en steun behoefde; gekeerd tegen leugen en onrecht, tegen zelfzucht en verraad.
Het was niet langer de veldslag van voor weinige dagen, dien hij voor zich zag, maar de schok van twee machtige elementen, twee reuzenstroomingen; het hooge en het lage, en de Keizer de geroepene om het hooge te doen zegepralen. Voorhoofd en wangen gloeiden en zijn oogen fonkelden, en hij zag er uit wat hij werkelijk was: belichaming van de ridderlijke deugden die hij roemde, een ridder van den echten stempel, waarvan helaas! de phalanx al kleiner en kleiner werd.
- Een ridder zooals vader,’ dacht Roswitha.
Het klooster lag op een honderdtal passen vóór hen.
Graaf Bernsdorff zond een van zijn volgers vooruit om hun bezoek aan te kondigen, en stelde Roswitha voor, het verdere te voet af te leggen.
De steun van zijn arm was haar bij dat loopen al heel gauw welkom, en ook de gedachte aan den rustdag van morgen. Zij had haar kracht overschat en was hem erkentelijk voor zijn voorzienige zorg.
Zij zou dat nog meer zijn geweest als zij had geweten hoe hij dien ochtend zelf naar het klooster was gereden om met de abdis te bespreken op welke wijze het bezoek aan haar oom op de voor haar minst schokkende manier kon plaats hebben.
Roswitha werd niet naar de groote, tot hospitaal ingerichte zaal geleid, maar naar een klein nevenvertrek, waarheen haar oom met bed en al gebracht was. Carel was bij hem en kwam hun aan de deur tegemoet.
Graaf Bernsdorff liet hen spoedig alleen om zijn neef, zijn gevangene en de verdere bekenden onder de verpleegden te bezoeken. Het was een prettig gezicht oom en nicht en neef samen te zien in druk gesprek.
Ridder Hohenberg wist al dat Roswitha met graaf Bernsdorff zou vertrekken.
| |
| |
- Nu wordt alles spoedig goed,’ riep hij opgewekt. ‘Het zal een vreugdvol weerzien op den Valkenburcht geven als wij daar allen, ook Eberhard, in voorjaar of zomer samenkomen.’
- Eberhard betreurt dat hij nu niet hier kon zijn,’ viel Carel in.
- Roswitha weet nog niet dat zijn arm, die duchtig dienst heeft gedaan, voor een poos buiten dienst is gesteld.... en hij met den arm,’ vervolgde zijn vader met een glimlach, die Roswitha dadelijk geruststelde omtrent Eberhards verwonding.
Er werd over alles gesproken en over den Valkenburcht.... tot Roswitha bijna een oogenblik meende thuis te zijn en in de groote bovenzaal met tante Gonda. En Wolf en haar goede Janna zag....
Zij zou tante Gonda schrijven en den brief verzenden bij de eerste gelegenheid.
Graaf Bernsdorff kwam terug, een zuster met hem.
Roswitha herkende in haar eene der nonnen uit Godelieves klooster.
- Zuster Agnes wilde u even vertellen hoe het uwe vriendin gaat,’ zeide graaf Bernsdorff.
- Jonkvrouw Godelieve was wel, en zeer druk bezig met onze schoolkinderen toen ik haar verliet. Het zou u goed doen haar met hen te zien.’
- Weet zij van haar vader? En dat hij hier is?’
Al dat nieuwe leed voor Godelieve en zij niet met haar om haar te troosten!
- Jonkvrouwe Godelieve moet het weten. Ik heb de eerwaarde moeder geschreven. Ook haar vader liet haar schrijven. Hij verlangt dat zij komt.’
Roswitha wilde ook graaf Eberstein opzoeken, maar ridder Hohenberg zoowel als graaf Bernsdorff en zuster Agnes verzetten zich daartegen. Graaf Eberstein was in geen toestand om meer bezoek te ontvangen dien dag. Hij leed veel en was dikwijls buiten kennis.
| |
| |
Bovendien was het Roswitha aan te zien dat zij niet meer van haar kracht mocht vergen.
- Morgen nog een dag van volstrekte rust en dan den ochtend daarop vroeg in den zadel en op weg naar uw vader,’ zeide graaf Bernsdorff onder het terugrijden.
| |
[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240] | |
|
|