| |
| |
| |
XXX.
Roswitha opende de oogen en wist niet waar zij was.
In stille diepe ruimte zacht roodende schijn van licht dat zij niet zag. De omtrek van een gestalte aan haar voeteneind....
Later op nieuw een wakker worden, het donkere en het zachte roode licht weg in blauwend waas van ochtend.
En weer het behagelijk terugzinken in droomloozen weldadigen slaap, waardoor geen geluid, geen beweging van buiten, noch zorg noch angst van binnen drong.
Het was bij die eerste felle koorts gebleven, maar haar uitputting daarna was zoo groot geweest, dat meester Antonius groote omzichtigheid en volkomen rust had geboden.
Dichtbij had de slag geraasd en was de beslissing gevallen tusschen Keizer en rebellen. Lang nog moest alles daarvan verborgen voor haar blijven, alle ontroering vermeden worden.
Zeven dagen waren sinds verloopen.
Roswitha begon nu in een droomerig half ontwaken bewegen te zien van personen en omtrekken van voorwerpen.
Eindelijk op een ochtend een vriendelijk lief gezicht onder witten hoofdband en zwarten hoofddoek boven breeden witten kraag en zwart nauwsluitend kleed.
Een flauwe herinnering.... Godelieve...., de eerwaarde zusters dààr....
Was zij in het klooster aan den Rijn?
Nog dien zelfden dag een verder en helder ontwaken.
En weer een gelaat....,
Vader Hubertus.!
Hij zat voor haar bed, een en al verwachting en bemoediging, zóó onbewegelijk dat zij meende nog te droomen, de hand uitstrekte en die op de mouw van zijn pij legde.
Eerst toen werd het haar duidelijk dat het geen droom was.
| |
| |
De arm bewoog, en een hand greep haar hand, en vader Hubertus' breed en goedig gelaat boog er op neer en verdween er op voor een poos, en zij hoorde een langen, langen zucht van verlichting die meer zeide dan honderd woorden.
Roswitha's hand liet los en haar blik werd al bewuster en levendiger, werd gaandeweg een vraag.
Hij moest wel antwoorden.
- Alles gaat goed,’ fluisterde hij, de woorden zoo langzaam en uitelkaar getrokken of zij uren moesten duren en omzichtig tot haar komen.
Haar vragende blik bleef meer verlangen.
‘Goed met u,
en met uw vader.’
De laatste woorden waren er uit eer hij het wist.
Zóóveel had hij niet willen zeggen.
Roswitha's gezicht straalde.
O, zeker, het ging goed met haar vaders bevrijding. Jodocus had uit Frankfort bericht gezonden dat Herman binnen kort in staat zou zijn om hem te volgen. Nu zijn onrust was gestild, beterden zijn wonden met den dag. Verder: dat de magistraat twee honderd ruiters onder een bekwaam aanvoerder had ter beschikking gesteld, en dat hij, Jodocus, door 's Keizers ruime gift bij zijn vertrek uit het kamp en een even ruime gift van graaf Auersperg, nu nog twee honderd voetknechten daarbij in soldij had kunnen nemen, en dat zij onmiddellijk zouden vertrekken.
En dat Govert in zijn gevangenis een volledige bekentenis had afgelegd.
Jodocus' krachtig optreden zoowel bij hem als bij de overheid der stad had nagewerkt. Nu het een zaak gold waarin de Keizer belang stelde, had men op den gevangene ingedrongen en Govert had begrepen dat spreken in zijn geval beter was dan zwijgen, vooral daar zijn aandeel in ridder Dagoberts oplichting gering was, vergeleken bij dat van de onridderlijke aanleggers en uitvoerders.
| |
| |
Na zijn vertrek van den Valkenburcht had Govert een poos rondgezworven, er op bedacht zijn diensten zoo duur mogelijk te verkoopen. De tijd daartoe was gunstig, en een geoefend wapenknecht zeer welkom in burcht en stad. Hij had van den afval van den Porzburcht gehoord, had er zich aangemeld en was er aangenomen.
Zijn wrok tegen ridder Dagobert had hij gekoeld door verhalen omtrent den Valkenburcht, waarin het verblijf van de dochter van graaf Eberstein geen geringe rol had gespeeld. Hij had vermoed wie de monnik was geweest die ridder Dagobert had aangesproken toen hij de jonkvrouw later door haar gelijkenis met haar vader had herkend. Zijn sluwheid had hem van dat alles handig gebruik doen maken. Zijn verhalen opgesmukt en verdraaid om ridder Dagobert te schaden en zichzelf in het oog van zijn nieuwen meester tot een persoon van gewicht te maken, hadden de ronde gedaan eerst in keukenhal en wachtkamer, daarna in de ridderzaal, waar het juist op dat oogenblik levendig toe was gegaan door toegestroomde misnoegde edelen, vrienden van den burchtheer en vijanden van den Keizer. Men wist van de oproeping van den Keizer. Een stout plan was gerijpt: een toeleg om den vriend van den Keizer op te lichten en aan zijn wegblijven uit het kamp den schijn van ontrouw en verraad te geven. Afval van den ridder van den Valkenburcht! Dat zou inslaan! Menig weifelende zou volgen.
Nog een dubbel voordeel gaf dat plan als de kans en het geluk den Eberstein tegen was: dan zouden ridder Dagoberts leven en vrijheid in hun handen een kostbare troef zijn om beter voorwaarden voor den overwonnene en zijn aanhangers te bedingen.
Bij den beruchten en sterken Reichenstein had de overval plaats gehad. Govert had als speurhond dienst gedaan, had ridder Dagobert bij zijn vertrek bespied en gevolgd, en had de inlichtingen verstrekt welke de oplichting hadden mogelijk gemaakt.
| |
| |
Govert had de namen der belagers genoemd. Hij zou worden meegenomen, en van het gelukken van den tocht zou voor hem veroordeeling of genade afhangen. Zijn hulp zou niet twijfelachtig zijn.
Van Jodocus' brief had vader Hubertus met vergunning van graaf Auersperg een afschrift genomen, dat hij in een der diepe zakken van zijn pij zorgvuldig bewaarde om dat Roswitha te vertoonen en te laten lezen zoodra zij daartoe in staat zou zijn.
Ja, ja, alles was op goeden weg voor ridder Dagoberts bevrijding!
Maar dat zij zijn woorden zóó ruim en zóó letterlijk zou opvatten....
In elk geval gaf het haar nu rust, en rust was voor haar nog dringend noodig, zooals zuster Benedicta hem bij zijn binnenkomen weer op het hart had gedrukt.
- Goed met vader’....
Zij herhaalde zachtkens die woorden.
Voor de onbewuste rust was dankbare kalmte in plaats gekomen.
Hij wilde weggaan....
Maar haar hand!
- Blijf nog wat.... 't Is of er een engel naast mij zit.’
Dat was iets waarmede de groote forsche geestelijke niet gedacht had ooit vergeleken te worden!
De strijd tusschen dankbaarheid en ontroering dat hij haar goed had gedaan, en de onrust dat hij meer verwachtingen bij haar had verwekt dan hij kon verantwoorden en die teleurstelling zouden brengen, was zóó zichtbaar op zijn gelaat, dat zuster Benedicta, bevreesd voor een uitbarsting, op hem toetrad en hem zacht de kamer uitleidde.
Vader Hubertus liep de gang en het huis uit onder zeer gemengde gevoelens.
| |
| |
Vóór de deur stuitte hij op graaf Bemsdorff, kennelijk op weg om te hooren hoe het Roswitha ging.
- Zij was bij kennis geweest.... voor 't eerst.... Had gesproken,’ verzekerde vader Hubertus.
- En toch zoo bezorgd, eerwaarde?’
Vader Hubertus vertelde wat hem ontsnapt en hoe dat door Roswitha opgenomen was.
Graaf Bernsdorff schudde het hoofd en keek ernstig.
- Beter te weinig dan te veel gezegd vooreerst. Nu de opstand voor lang, wellicht voor goed schijnt bedwongen, zal de belegering van den Reichenstein met nog meer kracht worden voortgezet. Auersperg trekt er overmorgen heen met zijn dienstmannen. De Keizer gaf gehoor aan zijn dringend verzoek.... De kansen voor ridder Dagoberts' bevrijding worden gunstiger... Doch zoolang hij in handen van zijn vijanden is, blijft zijn toestand bedenkelijk.
Al kan het zijn dat een onverwachte oplossing mogelijk is.’
Vader Hubertus herademde.
Die mogelijkheid lachte hij tegen.
- Het onvoorziene is dikwijls het waarschijnlijkste bij menschelijke berekeningen,’ merkte hij aan.
Na dien verlichtenden uitroep ging vader Hubertus met wijde passen verder.
Het was stil en uitgestorven in de stad op den berg, heel anders dan in haar naamgenoot, Wimpffen in het dal, waar alle huizen, schuren en stallen vol waren van gewonden. Barakken en tenten waren op de vlakte rondom opgeslagen voor diegenen, die geen plaats in het stadje hadden kunnen krijgen.
De slag was met zonsopgang begonnen en had geduurd tot dat de nacht het onderscheid tusschen vriend en vijand onmogelijk had gemaakt.
Keizer Frederik had dien geleid met een moed, een doorzicht en een kalmte die mèt en tegen hem strijdenden met bewondering had vervuld.
| |
| |
En zijn keurbende had niet minder gedaan dan hij.
Graaf Eberstein had het uitgehouden tot het laatste toe en was eerst met wonden overdekt in de handen zijner vijanden gevallen. Het was Ehrenfried Bernsdorff geweest die hem het zwaard had afgeëischt, maar Eberstein had het den neef met een verwensching geweigerd en den ouden graaf Bernsdorff toegeslingerd, een laatste krachtsinspanning, die hem met veel bloedverlies bewusteloos had doen neerzinken. Prins Hendrik, afgesneden van de zijnen, was omsingeld en gevangen genomen. Dat had den wederstand van zijn aanhangers gebroken. De terugtocht was een vlucht geweest.
Het keizerlijke kamp lag wijd en laag met de veelpuntige rondingen der tenten links.
Vader Hubertus ging met al sneller en forscher stappen daarheen.
Na wat hij Roswitha had gezegd, had hij behoefte te hooren of daar nieuwe berichten van Jodocus waren gekomen, uitvoeriger en stelliger berichten, die zijn geweten bevredigen en hem geruststellen konden.
Na een uur geloopen, of beter gerend te hebben, weer een ontmoeting: Jonker Eberhard, den arm in een slinger, het blozend gelaat wat bleeker; en naast hem ridder Nikolaas, de rechterhand in een doek en de eene helft van zijn hoofd zoo omzwachteld en verbonden dat hij bijna onherkenbaar was.
Zij drentelden samen den weg af, dicht naast elkaar, als om elkaar te steunen en als twee, die lang ziek en van versche lucht verstoken, nu halfdronken van licht en lucht met moeite den rechten koers houden.
Vader Hubertus hield zijn vaart in, vroeg, maar zij wisten niets van berichten.
Hij keek hen na.
Sedert den slag begroette hij elk ‘levend gezicht van kennis,’ zooals hij zich uitdrukte, als een op nieuw geborene, een hem weergegevene, een geschenk. Jonker Eberhard had nooit tot zijn
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
| |
| |
lievelingen behoord, en ridder Nikolaas had hij maar ééns gezien; toch keek hij hen op dit oogenblik na met een bijna vaderlijk gevoel van dankbaarheid dat zooveel jonkheid gespaard, en er met weinig leeds was afgekomen.
Daar waren er zoovelen gevallen, of, wat wellicht erger was, verminkt en onherroepelijk bedorven voor het verdere leven. Oorlog was duivelswerk!
Hij had zijn krachten gebruikt nà den slag; had geholpen waar te helpen viel. Zijn sterke armen en beenen, zijn rug en schouders hadden dienst gedaan!
Hij was de rechterhand geweest van de Benediktijner zusters uit de buurt, bij wie hij zich had aangesloten, en naar wier klooster hij menig gewonde had helpen vervoeren.
De dag van den slag was voor hem een dag van vuur en bloed geweest; een roode dag zooals de hel er geen rooder kon opleveren. Jong en oud, bruin en blank had daar onder en over elkaar gelegen, onder bloedende paardenlijven en verbogen bloedige wapens.... Weg, hij kon er niet aan denken!.... En het was hem-zelf nog een raadsel hoe hij daarnaast had kunnen staan en waden in bloed, kalm en scherp acht gevende op alles wat gedaan moest worden om te helpen en het lijden minder te maken; gesterkt, hij de sterke! door het rustig en beslist en ervaren optreden der zachte zusters van den Heiligen Benediktus. Zoo had hij den bewusteloozen, maar nog levenden ridder Hohenberg onder een hoop van lijken opgenomen en op een der door haar medegevoerde draagbaren gelegd, en bij dat opnemen in een der andere lijken den jongen Meerwalden herkend, graaf Auerspergs schildknaap, die den oorlog wenschte om de gouden riddersporen! Hij had bij die herkenning den jonkman vóór zich gezien zooals toen aan den avondmaaltijd op den Valkenburcht.... En nu stijf en blauw en het jonge lichaam verscheurd en vertrapt...
Vader Hubertus had het kamp bereikt. Een schildwacht riep hem aan, maar liet hem door toen hij hem herkende.
| |
| |
Voor de tent van graaf Auersperg hield vader Hubertus stand.
De jonge edelman sprong haastig op bij zijn binnentreden en vader Hubertus' gejaagdheid scheen op hem over te gaan.
Hij staarde hem aan zonder te spreken en vond eerst woorden toen deze hem naar tijding van Jodocus had gevraagd.
- Geen tijding sedert eergisteren. Ik vreesde bij uw binnenkomen voor slechte tijding door u, van de jonkvrouw,’ antwoordde hij, schoof een der zitten naar voren en dwong hem tot een oogenblik rust. En tot vertellen hoe het met Roswitha ging.
Maar vader Hubertus was heel kort van stof, nu er geen kans op nieuwe berichten was. Hij had meer in 't hoofd en nog veel meer behoefte om de beenen te bewegen en zich te vermoeien.
- Ik moet naar het klooster, naar mijn gewonden,’ zeide hij, nadat hij verteld had.
Auersperg ging een eind met hem mee, in de hoop nog wat te hooren en vader Hubertus zag zich genoodzaakt zijn tred te matigen en te regelen naar dien van zijn jongen metgezel.
Auersperg had bij den strijd kneuzingen bekomen die hem het gaan moeilijk maakten.
Daarna alleen in denzelfden stormpas verder.
Ondanks den guren wind parelde hem het zweet op het voorhoofd toen hij een uur later de groote ziekenzaal in het klooster binnentrad en aan den ingang stilhield, niet alleen om ‘zijn gewonden’ te overzien, maar om uit te blazen en op adem te komen.
Daar lagen ze, de meesten stil en bewegingloos, in gelijke lage houten legersteden, onder gelijke liefderijke zorg van de zich stil bewegende zusters, vriend en vijand broederlijk naast elkaar, of de vijandschap en de verbittering tusschen hen van weinig dagen geleden niet hadden bestaan en de oorlog een nachtmerrie was geweest.
| |
| |
De voorste in de rij keek op met een glimlach, trots zijn pijnlijk gelaat, zijn omwonden hoofd en gezwachtelden arm.
- Goed dat gij komt, eerwaarde. Wellicht met andermaal bericht van mijn zwager en uw biechtkind?’
Vader Hubertus achtte zich gelukkig voor 't eerst zooveel goeds van de laatste te kunnen melden, nu hij van den eersten niets verders wist.
Ridder Hohenberg luisterde gretig en dankbaar.
Wat verder luisterde er nog een, niet minder gretig en even dankbaar, het bleeke gezicht naar den spreker gekeerd: Ehrenfried, wiens harnas niet alleen een breuk had gekregen door een vervaarlijken houw van graaf Eberstein, een oogenblik vóór diens overgave, maar die tevens zwaar gewond werd aan schouder en dij.
Vader Hubertus deed de ronde, van de rij af, nu niet meer in haast maar naar de behoefte van zijn warm, medelijdend hart en in het besef van zijn heilig ambt. Daar zijn gezichten die de koestering uitstralen van hun eigen liefderijk binnenste even natuurlijk als zon in zomerdag. Zijn zonneschijn wijlde bij velen na.
Een der zusters kwam op hem af.
Hij ging terug. Graaf Eberstein was onder de eersten geweest die hij had toegesproken, maar zonder teeken van gehoord of verstaan te worden. Gewillig zette hij zich neer naast zijn bed en wachtte wat hem gevraagd zou worden.
- Heb u niet herkend... Biechtvader van den Valkenburcht, niet waar?’ vroeg de gewonde heesch. ‘Niets van mijn dochter? Nog altijd in haar klooster aan den Rijn?’
En op vader Hubertus' toestemmend antwoord op dat laatste:
- Schrijf haar voor mij. Ze moet komen. Zoo gauw mogelijk.... Vóórdat de Keizer vertrekt.... Niet om mij.... Om haar-zelf.... De Keizer is boven al ridder.... Doe wat ik vraag,’ eindigde hij met een samentrekken der zware wenk- | |
| |
brauwen, wat aan zijn oogen de vroeger dreigende uitdrukking hergaf. ‘Gij ziet toch dat er met mij geen tijd te verliezen valt.’
Vader Hubertus keek hem een oogenblik aan.
Het was waar wat de gewonde zeide. Het was een wonder dat hij nog leefde met zijn overal gehavend lichaam en na al zijn bloedverlies.
- Haal-je schrijfplank, man, en schrijf wat ik voorzeggen zal,’ herhaalde Eberstein ongeduldig. ‘Waartoe deugen anders’....
De pijn deed hem kreunen en zich wringen en het verdere ging verloren in nog heescher gemompel. Dat het niet vleiend moest zijn voor den stand waartoe vader Hubertus behoorde was dezen duidelijk.
Hij stond op om het benoodigde te vragen, toen de abdis binnenkwam.
- Zuster Agnes, die sedert eenige weken mèt ons is, heeft voor vier dagen geschreven en vermeld dat graaf Eberstein onder de gewonden en onze gast is,’ zeide zij geruststellend.
Maar dat was graaf Eberstein niet genoeg.
- Zonder bevel van mij, haar vader, komt zij niet, eerwaarde moeder,’ stootte hij uit tusschen vlagen van pijn. ‘Godelieve is schuw. Zij zal niet komen.’
Vader Hubertus nam de schrijfplank op de knieën en schreef wat de ander langzaam en met moeite maar kort en zakelijk vóórzeide.
- En nu nog een bode,’ ging Eberstein voort toen de brief geschreven was. ‘Een onbetaald e,’ voegde hij er bitter bij. ‘Tenzij dat iemand hier mij de aalmoes van een goudgulden voor bodenloon wil schenken.’
Vader Hubertus schoof onrustig op zijn schabel. Zijn tasch was geen goudgulden rijk en zonder zou geen bode zoo snel voor den verren tocht gevonden worden.
Zijn blik viel op Ehrenfried, rood van inspanning om zijn aandacht te trekken.
| |
| |
Ehrenfried was bij den naam van Godelieve opmerkzaam geworden. Die naam had hem eensklaps teruggevoerd naar Trier. Naar den nacht na het Keizerfeest en het opkijken van Roswitha bij het herhalen van den naam van Godelieve. Naar de markt en het verhaal van zijn petemoei en Roswitha's ontroering.
- Onder mijn kussen.... In mijn tasch,’ fluisterde hij vader Hubertus toe. ‘Neem er een uit. Twee, als de bode sneller reist.’
Het was een dienst Roswitha gebracht, en hij sloot de oogen, voldaan dat hij dien had kunnen brengen.
Vader Hubertus ging terug naar het kamp om graaf Auersperg omtrent een vertrouwden bode te raadplegen.
Auersperg was dadelijk tot hulp bereid.
Hij stelde zich Roswitha's vreugde voor bij het terugzien van Godelieve.
Hij hoopte den Keizer voor Roswitha's vriendin te winnen.
Een bode zou gevonden worden en onmiddellijk vertrekken.
|
|