XXII.
Vier reizigers volgden stapvoets den weg die van Bacharah langs den linker Rijnoever naar Mainz voert, vier dicht achter elkaar rijdende glimmende druipende gestalten, de kaproen over 't hoofd.
De hoeven der moede paarden slipten diep weg in den taaien, weeken grond bij eiken stap. Het was moeilijk voortkomen tegen wind en regen in, en de avond begon te vallen.
De stroom bruiste, de wind floot en gierde, de weinige boomen en struiken langs den weg zwiepten en kraakten. Alle verdere geluiden gingen daarin verloren.
De weg lag eenzaam, voor zoover de vele bochten langs de steile rotswanden vergunden te zien.
- Wijl zijn dicht bij een dorp,’ zei de voorste ruiter ert hield zijn paard in.
- En even dicht bij een burcht die ons niets goeds voorspelt, antwoordde met dunne hooge stem de ruiter die op hem volgde, een klein ineengedrongen man die een muildier bereed. ‘Vooruit,. Koert; dit is onveilig land: 't Gaat je dorp voorbij, liefst langs een omweg, om er niet gezien te worden. Hier moet dichtbij een zijweg zijn, de rots om. Die zal ons wat beschutting geven.’
Er klonk hoorngeschalk boven hen, heel boven van den top van de rots.
De vier ruiters hielden stil als bij tooverslag.
- Zou men ons bemerkt hebben?’ riep de achterste ruiter, die eveneens een muildier bereed, op gedempten toon den laatsten spreker toe.
Het bleef een poos stil.
Daarna een tweede sein, beantwoord door een nieuwen hoornstoot.
- Dat geldt ons niet. Vooruit, en rechts af bij den eersten