| |
| |
| |
XXIII.
Zij moesten poortgeld betalen en naar naam, bedrijf en woonplaats werd gevraagd.
Vader Hubertus, die weer aan de spits reed en zijn naam en dien van het klooster waartoe hij behoorde opgaf, werd de kap van het hoofd geworpen. ‘Leekebroeder’ Koert onderging een zelfde behandeling. Toen de beurt aan Roswitha kwam, dreef Jodocus zijn muildier tusschen Freia en den hoofdman der wacht.
- Boodschappers aan den Keizer,’ riep hij, ‘en juist te laat om hem te bereiken.’
Hij wierp zelf zijn kap naar achteren, liet zijn mantel zoover afglijden dat zijn mismaakte gestalte zichtbaar werd, en keerde zijn gelaat met komische wanhoop in 't rond, waarbij hem de mond haast tot de ooren reikte en de oogen louter wit lieten zien.
- Keizers nar, Keizers nar!’ riepen er een paar, die uit wachtkamer en poortgang bij het paardengetrappel opdaagden.
Jodocus boog naar alle zijden.
- Keizers nar,’ herhaalde hij en zette een hooge borst, ‘maar zoo vermoeid dat zijn beenen onder hem tot palingen zijn geworden en hij het gezelschap, dat hem gelast werd te begeleiden, niet langer bijhouden kan. Hangt de “Blauwe Haan” nog uit bij Jochem Jochemszoon en zou daar plaats zijn voor man en paard van nacht? Vooruit, mijne maats,’ beval hij als was hem de vergunning daartoe reeds gegeven. ‘De Keizer hoog! en morgen weer met nieuwen moed op weg naar hem toe.’
Hij dreef met stem en gebaar zijn drietal voor zich uit en reed de binnenbrug over en de nauwe straten in tot den ‘Blauwen Haan’, waar hij met alle kracht, die zijn schrale stem hem veroorloofde, riep om Jochem den besten aller waarden.
Het duurde niet lang of deze en zijn vrouw verschenen
| |
[pagina t.o. 168]
[p. t.o. 168] | |
| |
| |
aan de deur. Kamers noch stal waren bezet na het vertrek van den Keizer en zijn kamp. Zij konden kiezen.
Roswitha wilde liefst dadelijk naar boven en te bed, maar de nar en vader Hubertus verzetten zich daartegen.
- Na zoo'n langen tocht slaapt het slecht met leege maag,’ beweerde de eerste.
Roswitha schikte zich. Een geurige erwtensoep dampte op den vuurhaard en welhaast op tafel.
- Wat een bleek jong,’ zei de goedhartige waardin en schepte haar een schaal vol. Een snede bruin brood daarnaast. Koert was al aangevallen en de overigen volgden.
Tusschen in sloop Jodocus naar boven en liet zich de kamers aanwijzen. Die voor Roswitha bestemd, werd aan een grondig onderzoek onderworpen. Het getralied raam lag hoog en keek uit op straat, het bed zag er uitlokkend uit met zijn zwellend donzen overdek, zoo dik haast als het bed daaronder; de deur sloot goed.
Roswitha bleef niet lang beneden. Op haar kamer gekomen haastte zij zich te ontkleeden, een weldaad de laatste dagen gemist, en zich in het bed op de knieën te werpen.
Zij kon niet meer. Zij hield haar rozenkrans tusschen de vingers en poogde haar gebeden te stamelen. Maar de rozenkrans ontglipte, haar hoofd zonk zwaar op het kussen.
- Morgen verder, morgen verder, en nu krachten herwinnen voor den nieuwen tocht om helder van hoofd te blijven,’ zooals Jodocus had gezegd. Onder voorwendsel dat de paarden rust behoefden en hij den ochtend noodig had voor het verkrijgen van inlichtingen, had hij haar bewogen lang uit te slapen.
Lang uitslapen, terwijl haar vader wachtte!
Zij had het niet mogelijk geacht. Maar de slaap was sterk over de zestienjarige.
Zij wist niet of zij kort of lang geslapen had. Een torenklok
| |
| |
sloeg ver af. Zij was te dommelig om de slagen te tellen. In haar kamer was het niet donker meer. Op straat was het stil. Zij keerde zich om in de donzen warmte, die haar zachtkens weer meetrok naar het land der droomen.
Zij was op den Valkenburcht, in het dorp. En hoorde een bekende stem.
De stem klonk door de stilte....
Goverts stem!
Zij was het bed uit, op de voetbank en rukte het venster open.
Goverts stem! Govert, die twist had gezocht in het dorp vóór de herberg, die daarvoor was gestraft en later ontslagen!
Zij hield zich aan de tralies van het venster vast, onbekwaam te ordenen wat haar bestormde. Zij wilde roepen, een teeken geven met de hand, maar het was al te laat. Zij hoorde geluid van voeten die zich verwijderden. Nu sloegen zij den hoek om.
Sedert al die dagen het eenige bekende onder al dat vele onbekende! Iets dat wellicht tot een spoor kon leiden!
Het moest vroeg in den morgen zijn. De maan kwam laat op.
Zoolang zij Goverts stem had gehoord, meende zij een draad in handen te hebben. Zij poogde dien vast te houden en te vervolgen.
Wolf vertrouwde Govert niet....
Bij wien had hij dienst gezocht na zijn ontslag?
Kon hij heulen met de in duister schuilende vijanden van haar vader?
Zij zou er voor zorgen dat Jodocus zijn kamer niet verliet noch naar beneden ging voordat zij hem had gesproken.
Wellicht kon hij iets van Govert uitvinden. Zij zou hem nauwkeurig beschrijven.
Zij stond op om bij tijds gereed te zijn als zij hem zijn kamer zou hooren uitgaan; waschte en kleedde zich in haar jongenspak, de lange haren in twee stijve vlechten om het hoofd
| |
| |
en verborgen onder het zwart fluweelen kapje dat veel had van een turksche muts en door de scholieren van dien tijd gedragen werd, en dat zoo gemakkelijk onder de kap der pij ging.
Daarna leunde zij de deur aan en zette zich neer op haar bed.
Maar de ochtendkou deed zich gevoelen.
Huiverend sloeg zij het warme dek om zich heen, en torende de kussens achter hoofd en rug op.
Zoo wachtte zij, wachtte - tot op nieuw de moeheid haar overmande en zij in slaap zonk, vaster en dieper nog dan in den vóóravond.
Toen zij wakker werd, was het helder dag en levendig op straat. Een vriendelijke hand had de deur dichtgedaan. Het vertrek naast het hare, waar Jodocus en Koert geslapen hadden, was leeg.
Het daarop volgende niet. Zij hoorde vader Hubertus' zware ademhaling door de deur.
Ook beneden waren Jodocus noch Koert.
Jochem veegde den vloer aan, en zijn vrouw was bezig bij den haard.
Onopgemerkt sloop zij weer naar haar kamer. De drukte trok haar naar het venster. Zij leunde er uit, voor zoover de ijzeren staven dat toelieten. De hoop dat Govert nogmaals voorbij zou komen, dreef haar.
Karren, wagens, venters, gewapenden trokken voorbij, maar niemand die aan Govert deed denken.
Zij was al van zins haar standpunt te verlaten, toen een kleine oploop aan het einde der straat haar weer deed blijven: een zwaar bevrachte kar was in het oneffen plaveisel blijven steken en gekanteld. De voerman toornde, de voorbijgangers stonden nieuwsgierig stil, hielpen of gingen verder. Een man sloeg den hoek om, ging achterom de saamgeschoolden en met
| |
| |
haastigen stap de straat af. Hij was in een wijden mantel gedoken, hield een slip daarvan tegen het gezicht als om zich tegen de kou te beschutten; de kaproen hing hem haast over de oogen. Maar toch herkende Roswitha Govert!
O, als Jodocus thuis was geweest om hem te volgen en te ondervragen! Vader Hubertus' hulp durfde zij niet inroepen. Zijn ondervragen zou meer nadeel dan voordeel aanbrengen!
Zij berekende de kansen of zij Govert nog kon inhalen of te gemoet loopen. Zijn halve vermomming deed vermoeden dat hij zich niet op zijn gemak voelde, en reden had om zich te verbergen.
In haar hoofd rijpte een plan. Op straat durfde zij hem aan.
Zij was de trap al af en de straat op, sloeg een zijstraat in, die, naar zij meende op de hoofdstraat, door Govert gevolgd, moest uitkomen, en rende wat zij kon.
Zij zag hem op weinig passen voor zich uit.
Een oogenblik later deed zij een greep naar zijn mantel.
Met een gebaar en een half onderdrukten kreet van schrik, keerde hij zich om en stelde zich tot tegenweer.
Hij liet het mes weer in zijn zak glijden, toen hij zag, dat zijn vervolger een opgeschoten knaap was, en vergenoegde zich zijn mantel los te rukken.
Een tweede blik bracht een glimp van herkenning inzijnoogen.
Hij vatte Roswitha bij den arm en trok haar mee.
- De vervolgde wordt vervolger,’ zei hij dreigend.
- Ik ga waar gij gaat,’ antwoordde Roswitha stoutweg, ‘naar ridder Dagobert.’
Hij liet in zijn verbazing haar arm los, om dien in het volgend oogenblik des te steviger te grijpen.
- Hoe kraait dat jongske, en weet niet wat het kraait,’ merkte hij schamper aan.
Roswitha antwoordde niet.
Zij liet zich meevoeren. Dat haar woorden indruk hadden gemaakt, gaf haar moed.
| |
| |
Gaandeweg poogde zij haar arm los te wringen, maar Goverts hand was als een schroef. Dat hij haar als zijn prooi beschouwde werd haar duidelijk.
Zij lette goed op door welke straten zij gingen om later den weg naar den ‘Blauwen Haan’ gemakkelijk terug te vinden.
Govert verspilde geen woord meer, maar stapte flink door; straat in en uit. Kennelijk op de poort toe, die zij gisteren waren binnen gereden.
Onder het loopen werkte zij haar plan verder uit. Dat Govert van het verblijf van haar vader afwist, scheen haar nu zeker; dat hij met de eene of andere boodschap in de stad, wellicht op verkenning was uitgeweest en alles zou vermijden wat aandacht kon trekken, ook.
De binnenbrug lag achter hen. En daar was de poort, wijd open op den middag, een paar van de wacht daarvoor op en neer.
Zij begreep dat zij verloren was als zij de poort uitging.
En nog niets van haar vader!
- Is het nog ver?’ vroeg zij.
Govert lachte spottend
Het was hem aan te zien dat hij ook met de oplossing van een raadsel bezig was; namelijk: wie de knaap wel mocht zijn, die zoo uit de lucht was komen vallen.
- Ik zal je er brengen,’ antwoordde hij en wilde haar de poort intrekken.
- Maar niet als een gevangene. Laat mijn arm los.’
Hij verhaastte zijn stap.
- Niet zooveel drukte,’ gebood hij op gedempten toon. ‘Anders komen we geen van beiden waar we zijn moeten.’
- Laat mijn arm los,’ beval Roswitha luid, begrijpende dat hij allerminst hier onder het oog van de wacht geweld zou plegen.
‘Meester Jodocus heeft mij verboden de stad te verlaten. Houdt den man die mij daartoe wil dwingen,’ riep zij de wacht toe.
| |
| |
Haar arm was vrij. Govert was in één sprong de poort uit en holde de valbrug over, een paar gewapenden wien zijn vreemd optreden was opgevallen, hem na.
Roswitha liet zich op een bank onder de poort neervallen en keek de wilde jacht na.
Als Govert gevat werd, en door Jodocus tot spreken werd gebracht!
De hoofdman van de wacht zond nog een paar anderen den vluchteling achterna. De kreten der mannen die elkaar toeriepen en aanmoedigden klonken al verder en flauwer.
Eindelijk keerden zij terug. Den verwenschingen uitbrakenden Govert tusschen hen in.
Roswitha ging, voordat zij de poort hadden bereikt.
Een verdere ontmoeting kon herkenning brengen, en zij was nog te ver van haar doel om haar vermomming prijs te geven.
Alles in haar beefde en klopte. Haar voeten bewogen werktuigelijk en droegen haar voort. Hoe zij zoo snel den ‘Blauwen Haan’ terug vond was haar een raadsel.
Vader Hubertus stond in groote ongerustheid voor de deur.
In zijn blijdschap over haar behouden terugkomst had hij haar bijna als ‘Jonkvrouw Roswitha’ toegeroepen.
In haar kamer zonk zij op de knieën. Haar hart was één gebed. Eindelijk een lichtstraal! Door Govert zou zij weten.
Zoo vond haar Jodocus die van zijn rondgang door de stad was teruggekeerd.
De Keizer was niet ver, hoogstens drie dagreizen van Frankfort. Hij was zuidelijker getrokken, een sterke troepenmacht der opstandelingen tegemoet.
Een slag was ophanden.
Maar nu was het ook van het grootste belang tot den Keizer door te dringen voordat die plaats had.
Nog dezen middag zou men Frankfort verlaten en trachten
| |
| |
vóór het vallen van den avond Arheiligen te bereiken. Dan over Darmstad den volgenden dag verder.
Vader Hubertus ging uit om proviand te koopen. Koert werd opgedragen de paarden te verzorgen en na te zien of er niets aan beslag, tuig of zadel haperde. Bij Roswitha werd aangedrongen dat zij nog wat rust zou nemen.
Jodocus ging naar de wacht om te hooren waar Govert was ondergebracht, en vergunnig te verkrijgen tot hem te worden toegelaten.
Govert had zich na heftigen tegenstand schijnbaar in zijn lot geschikt.
Hij was in een kelder onder het raadhuis gevoerd en zat er neer, het hoofd vol plannen.
Hij had nog niet den samenhang kunnen vinden tusschen den Frankforter knaap en ridder Dagobert. Had die laatste een zoon gehad en ware de afstand van den Valkenburcht niet zoo groot geweest, hij zou aan Roswitha hebben gedacht.
Maar de knaap leek hem grooter, kloeker en ernstiger dan Roswitha.
Wellicht zou hij toch tot het inzicht dat zij het was gekomen zijn, als niet zijn gedachten waren afgeleid.
De gevangenbewaarder liet een hem onbekend man binnen.
- Ik kom als oom van den knaap dien gij hebt willen dwingen mee te gaan,’ zeide Jodocus, zonder zich aan den blik vol minachting te storen waarmede Govert zijn kleine gestalte van het hoofd tot de voeten mat. ‘Het is gebleken dat je een gevaarlijker persoon bent, en meer straf verdient dan je nu voorloopig hebt. Die zal zich wel niet laten wachten, als je niet kunt bewijzen dat je met geen vijandige bedoelingen binnen Frankfort zijt gekomen, of door een dienst aan den Keizer of aan deze stad de overheid gunstiger voor je weet te stemmen.’
- Een verdraaide boodschapper, en een verdraaid voorstel, smaalde Govert.
Hij wendde zich af of hij niets te zeggen had.
| |
| |
- Een betrouwbaar bericht omtrent den ridder van den Valkenburcht zou zeker van invloed zijn,’ vervolgde Jodocus, ‘maar wat gauw. Men houdt van snel recht aan den vooravond van groote gebeurtenissen als nu op til zijn. God ten groet. Ik verlaat aanstonds de stad en heb gezegd.’
Snel recht was een veelbeduidend woord in die dagen en Jodocus had het met opzet gebruikt.
Goverts mondhoeken trilden even. Dat was de tweede maal dat Heer Dagoberts naam werd genoemd.
- Wie békommert zich nog om den verrader,’ viel hij uit.
- Degenen die weten dat hij geen verrader is.’
- Een opgeschoten knaap, en een dwerg, een nar....
- Hofnar van den Keizer,’ riep Jodocus met gezag en klopte op de met ijzer beslagen deur ten teeken dat hij wenschte uitgelaten te worden.
- Geleid mij naar den Keizer en ik zal spreken,’ riep Govert.
- Je kunt allereerst aan mij zeggen wat je weet. Daarna zal ik oordeelen of je bericht een reis naar den Keizer waard is,’ antwoordde Jodocus. ‘De Keizer is ver van hier’....
- Ver van hier, en het valt gemakkelijk te spelen met zijn naam! Zoo dom niet.’
Govert zonk in zijn vroegere onverschilligheid terug.
Jodocus klopte andermaal en stond een oogwenk later op de gang. Hij begreep dat hij niets meer van Govert te hooren krijgen en verder aandringen tijdverspilling zijn zou.
Daarenboven wilde hij nog de overheid spreken en er op wijzen van hoe groot belang bewaring en bewaking van den gevangene waren voor een zaak, waarin de Keizer belang stelde. Wat Govert zou getuigen moest opgeteekend en per bode naar den Keizer opgezonden worden.
Jodocus had zich kap en kraag met de bellen omgehangen en zijn narrenscepter in de hand, toen hij voor den magistraat werd toegelaten. Hij was welbekend in Frankfort en zijn:
| |
| |
‘hofnar van den Keizer’ klonk als strijdleus van een ridder.
Voldaan keerde hij na zijn onderhoud in den ‘Blauwen Haan’ terug en gaf verslag van zijn wedervaren.
Dat Govert niet zwijgen zou zoodra eigen behoud dit vorderde, stond bij hem vast.
Het was twee uur geworden vóórdat zij opzaten.
Het weer was gunstig; de regen had opgehouden.
Maar te Arheiligen kwamen zij niet. Al te Egelsbach moesten zij inkeeren. De wegen waren te slecht om daarop in donker voort te gaan.
- Dat scheelt ons twee uur,’ bromde Koert voor zich heen. ‘Een tocht van vertraging, zooals mijn tocht naar den Valkenbucht er een is geweest van rennen bij dag en nacht. En ik, Jonker Heribalds beste ruiter’....
Hij had al lang allen willen vooruitstuiven en zijn meester den hem toevertrouwden brief brengen, zooals eerst afgesproken was. Maar Jodocus had hem niet laten gaan.
Niemand uit het geleide kon gemist worden.
Roswitha reed zwijgend, de oogen op het verwachte dat zoo langzaam naderde.
Zij had nu menigmaal een gevoel of zij met Freia zou willen doorhollen en niet ophouden voordat zij voor den Keizer stond, een gevoel of van één uur, een half uur vertraging beslissing en uitkomst afhing.
Elk oponthoud was een vuurproef voor haar wil en haar geduld. Met inspanning van alle kracht dwong zij zich tot kalmte: op het beslissend oogenblik moest zij krachtig en koel van hoofd zijn.
Waar zij voorbij kwamen of stilhielden werd gesproken over den weldra te leveren slag, over het voorttrekken der beide legers.
En over prins Hendrik - die niet bij zijn vader was.
| |
| |
Den volgenden ochtend reden zij Arheiligen en Darmstadt voorbij en bereikten eindelijk den breeden, reeds door de Romeinen aangelegden weg langs de boschrijke westelijke hellingen van het Odenwald.
Laat in den avond van den daarop volgenden dag stegen zij af voor een kleine herberg in Eberbach.
Het groote haardvuur scheen warm en uitlokkend door de ramen naar buiten in den kouden nacht.
- Nu nog een korte dagreize, mijne dochter,’ voegde vader Hubertus haar toe na een kort gesprek met den waard. ‘De Keizer heeft zijn kamp voor Wimpffen opgeslagen.’
- Drie dagen geleden zouden wij u niet hebben kunnen onderbrengen,’ vertelde de waard. ‘Alles in het dorp vol van doortrekkende troepen en mijn huis óvervol. Nu heb ik nog maar één enkelen gast, gisteren aangekomen en achtergebleven in ellendigen toestand, die ook naar Wimpffen wil. Alles trekt naar Wimpffen, waar het gauw warm zal toegaan en waar veel zal te verdienen zijn, hoe de slag ook uitvalt. Buit moet er altijd van de hand gedaan worden.’
Geen der moede reizigers luisterde.
Roswitha, op een bank naast het vuur in afwachting dat hun eenvoudig maal gereed zou zijn, leunde het moede hoofd tegen den muur, vervuld van den grooten dag van morgen. Vader Hubertus peinsde over een toespraak waarmede hij Roswitha bij den Keizer zou steunen; Koert herdacht zijn snellen tocht waarvan hij zijn meester geen bizonderheden zou sparen; Jodocus overlegde in welke stemming zij den Keizer zouden vinden, en op welke wijze zij het snelst tot hem zouden komen Wat er over prins Hendrik werd gemompeld, stemde hem onrustig.
Vader Hubertus begeleidde Roswitha naar hare kamer en sprak met bewogen stem den zegen over haar uit.
- Moge de Heer zijn Heiligen gebieden u te steunen op uw vromen gang,’ eindigde hij.
| |
| |
Hij wilde de deur uitgaan, toen een kloppen tegen den wand hem weer deed stil staan.
Het geluid kwam van de kamer daarnaast.
- Er wordt geroepen,’ zei Roswitha.
- Iemand die hulp behoeft,’ meende de geestelijke.
Hij liep de gang in en trad op goed geluk de donkere kamer daarnaast binnen.
- Vader Hubertus,’ riep een zwakke stem.
Roswitha stond een oogenblik later naast vader Hubertus. Zij had den lantaarn meegenomen en lichtte bij.
In de bedstede lag een man met verbonden hoofd.
- Vader Hubertus,’ herhaalde die.
De stem kwam haar bekend voor....
- Herman!’ riep zij.
Herman, die als wapendrager met haar vader was meegegaan!
Een oogenblik golfde de grond onder haar voeten en moest zij zich aan vader Hubertus vasthouden. Angst om haar vader, niet uit te spreken, schokte door haar heen bij het zien van den gewonde.
Zij boog zich over hem en poogde te vragen, bevreesd voor het antwoord.
- Mijn vader,’ bracht zij uit.
- Ongedeerd, voor zoover ik weet.... Waar is jonkvrouw Roswitha? Ik hoor haar stem.’
Vader Hubertus plaatste een houten zit naast het bed en deed Roswitha neerzitten. Haastig verliet hij het vertrek en kwam met Jodocus terug. Die moest mee hooren wat Herman zou vertellen.
- Vertel van vader,’ drong Roswitha.
De korte stilte die volgde leek lang.
Tusschen Bacharach en Asmannshausen was het geweest. Ridder Ragobert wist dat de streek onveilig was en wilde die door den omweg vermijden.
Juist op dien omweg waren zij overvallen.
| |
| |
Twee ridders met gesloten visier en zonder helmteeken en met blanke schilden, een talrijke troep gewapenden achter hen aan, waren op hem toegereden.
Ridder Dagoberts last om den weg te bezetten dien ze waren gekomen, kon al niet meer worden opgevolgd. Van alle kanten waren gewapenden op hen toegedrongen. Het was geen strijd geweest man tegen man maar één tegen tien. Vijf van de hunnen had Herman zien vallen. Het was hem voorgekomen dat men Ridder Dagobert meer zocht af te matten en te ontwapenen dan te dooden. ‘Geef u over,’ had men hem toegeroepen.
‘Aan geen naamlooze bespringers,’ had ridder Dagobert geantwoord en ‘valk op voor den Keizer en het recht!’ had zijn leus geschald.
De beide ridders waren weldra niet langer zijn eenige aanvallers geweest. Wel een zestal anderen waren aangereden en hadden een kring om hem gesloten.
Herman was zijn Heer bijgesprongen.... Op dat oogenblik was zijn paard neergestort. Een laaghartige schurk had de achterpezen doorgesneden. Hij zelf was door den val achterover geslingerd, de steilte af terzij van den weg.
Hij had zich trachten vast te klampen aan struiken en vooruitspringende kanten van de rots, die daar diep naar beneden schoot. Hij was slechts te dieper neergevallen. Boven hem had de strijd geraasd en gedreund. En hij had niet kunnen helpen. Zwaargewond en gekneusd had hij neergelegen. Hij had ze hooren wegtrekken naar een burcht, die dreigend van een nabije hoogte neerkeek.
- Maar hoe weet je dat vader leeft,’ riep Roswitha.
- De naam van het slot!’ riep vader Hubertus bijna tegelijkertijd.
- Reichenstein, een sterke beruchte burcht in sterke en beruchte handen,’ steunde Herman.
En Roswitha:
- Uw Edelheid weet hoe het is in de bergen. Een wending
| |
| |
van den weg, een vooruitspringende rotswand is genoeg om een klank te weerkaatsen en ver te dragen.
- Toen ze den weg naar hun roofnest insloegen, hoorde ik de stem van uw Heer-vader. De aanval kwam mij van den beginne af voor als een plan tot oplichting.’
Roswitha en Jodocus keken elkaar aan.
Ridder Dagobert mocht het kamp niet bereiken!
En zijn wegblijven den schijn dragen van een breuk van trouw.
Zeven lange eindelooze weken had haar vader doorgebracht, gevangen en met het folterend bewustzijn tot wat zijn wegblijven aanleiding kon geven!
Aan den voet der steilte liep een beek, vertelde Herman verder. Hij had dien gevolgd en geruimen tijd doorwaad om zijn spoor verloren te doen gaan. Dagen lang had hij zich schuil gehouden, zonder voedsel, met zijn kneuzingen en brandende wonden; had zich voortgesleept bij nacht in de hoop te ontkomen en hulp voor zijn meester te halen. Die hem zochten waren hem dikwijls na geweest. Hij had begrepen dat niemand mocht ontsnappen en het gebeurde ruchtbaar maken.
Uitgeput was hij ten laatste neergestort; bijna stervende was hij gevonden door een jager die hem voedsel had gebracht en verbonden, maar die hem niet had durven meevoeren naar zijn woning uit vreeze voor de ridders op den Reichenstein.
Hoe hij eindelijk uit de bergen en naar Frankfort was gekomen kon hij niet uitleggen. Zwak en zonder geld, bedelend van dorp tot dorp, van stad tot stad, bang om hulp of voorspraak in te roepen, niet wetend wie vriend of vijand was.
En het kamp opgebroken bij zijn aankomst.
- Wij zijn op weg naar den Keizer en zullen doen wat je niet mogelijk is geweest,’ zeide Roswitha, een streeling in haar stem om den verslagene te troosten.
- Verdaag uw reis niet.... Ga spoedig.’
| |
| |
Herman wrong de vermagerde handen en woelde onrustig met het hoofd op de kussens.
Het verband om zijn hoofd sprong los.
Roswitha waschte de wond en verbond die, schudde zijn kussens op en verschikte de dekens.
- Wat luiden die sterk en recht van leden zijn kunnen doen!’ zeide Jodocus met een blik op vader Hubertus, die den zieke had opgenomen en weer in bed legde met even veel gemak of de lange Herman een kind was.
Den volgenden ochtend vroeg verlieten zij de herberg na een woord van bemoediging aan Herman.
Roswitha liet den waard een goudgulden achter en de belofte dat hem ruim zou vergoed worden wat hij aan Herman ten koste zou leggen.
Door den vochtigen donzen morgennevel reden zij, paarden en muildieren haastig dravend, verten en bergflanken schuil, alleen het dichtbije zichtbaar in vreemd aandoende duidelijkheid; niets dan de voet der bergen en der bosschen, een enkele zwaardere boom ver en alleen vóór zijn aaneen gesloten kameraden, den naakten stam vast en zwart, zijn kruin in den nevel, hoog op als een reus die tracht uit te staren boven het belemmerende melkige wit.
- De nevel valt. Dat geeft een goeden dag,’ merkte Jodocus aan.
Hij poogde Roswitha af te leiden, haar aandacht bezig te houden.
Roswitha zag bleek nu, en haar lippen beefden bijwijlen.
Zes uur later werd er ingekeerd in een herberg voor middagmaal en korte rust. Daarna weer in gestrekten draf verder.
De zon stond nog boven de bergen, toen Jodocus zijn muildier inhield en voor zich uitwees.
- De beide Wimpffen,’ zei hij met een trilling in zijn stem.
Vóór Wimpffen in het dal en Wimpffen op den berg de
| |
| |
wijde, wijde vlakte en daarop, achter bruine omheining, tenten zoover het oog reikte; tenten groot en klein, kleurige banieren en wimpels boven het spitsend en rondend grauw en wit, de keizerlijke standaard boven alles uit.
Van de torens der beide gelijknamige zustersteden wapperden de vlaggen. Vlakte en kamp waren levendig van druk gedoe eener menigte aan den vooravond van groote gebeurtenissen.
Jodocus haalde uit zijn reiszak kaproen en kraag met bellen en trok die over hoofd en schouders, hing zich een kleinen hoorn om en nam den langen rinkelenden narrenschepter in de hand.
- De nar vooruit!’ riep hij.
Na hem kwam Roswitha, dan vader Hubertus.
Koert in de achterhoede.
In draf ging het weer verder, tot zij gracht en staketsel naderden die het kamp omsloten, en door de wacht werden aangeroepen.
Jodocus' vuurroode kap en bellen hadden die al van verre toegeblonken en toegeklonken.
- Laat de dwaasheid niet lang buiten, vriend,’ riep Jodocus een van hen tegemoet, ‘en meld den ridder der wacht dat Jodocus, 's Keizers nar, boden naar den Keizer geleidt, die deze met vreugde zal begroeten.’
Meteen zette hij zijn hoorn aan den mond en toeterde er lustig op los.
De ridder behoefde niet geroepen te worden. Hij kwam op Jodocus' schel getoet.
- Ruim baan en geleide voor boden van Ridder Dagobert van den Valkenburcht,’ galmde Jodocus, en groette den jongen edelman met zwierigen zwaai van zijn schepter.
- Ik ken meester Jodocus,’ antwoordde deze. ‘Ha, daar is nog een bekende: graaf Auerspergs trouwe dienstman.’
- En de twee anderen zijn de eigenlijke boden,’ viel Jodocus haastig in. ‘Talm niet, ridder. Welkome boden komen nooit te vroeg.’
| |
| |
Na weinige oogenblikken konden zij onder geleide verder het kamp intrekken.
De tocht tusschen de ontelbare tenten was lang. Roswitha had den kaper diep over het voorhoofd getrokken. Haar oogen staarden zonder iets te zien.
Wat zij zag was de Keizer. Wat zij hoorde was zijn stem. En de hare.
Zij had zooveel en zoolang nagedacht over wat zij zeggen zou, dat de woorden als geschroefd leken in haar hoofd.
Die van de Keizer waande zij te kennen even goed als de hare.
Jodocus reed rustig door, maar na het overgaan der tweederinggracht en naarmate men het middelpunt van het kamp maderde werd hij levendiger.
Hij had zich schrap gezet, den kleinen hoorn aan den mond.
Beurtelings schalden zijn hoorn en zijn stem. Op zijn schel tata tarata, volgde zijn: ‘Ruim baan voor de boden van Ridder Dagobert van den Valkenburcht!’
Te vergeefs gebood de aanvoerder aan zijn geleide stilte. Jodocus stootte de vermanning met een grap af, of speelde den onnoozele.
Hij had het zich in het hoofd gezet dat velen zouden hooren. En velen hoorden. Uit, en achterom de tenten kwamen ze: speerknechten en boogschutters en trosknechten, schild- en edelknapen, ook ridders.
Een nieuwsgierige menigte gonsde achter hen aan, telkens aangroeiend.
Eindelijk kleurde het purperen keizerlijk paviljoen op achter de kleurlooze tenten. Nog een honderdtal passen en het plein daarvoor was bereikt.
- Tatarata’, schalde Jodocus, en weer daarna zijn: ‘Ruim baan voor de boden van Ridder Dagobert van den Valkenburcht.
| |
| |
De voorhang van een der groote tenten werd teruggeslagen en twee jonge ridders traden haastig op hem toe.
- Van ridder Dagobert van den Valkenburcht!’ herhaalde de een en schoot zijn makker haastig voorbij. ‘Dat geeft een bodenloon waarvoor gij gouden bellen aan uw kap kunt koopen, meester Jodocus. Wij gaan met u.’
Jodocus versnelde den tred van zijn muildier, zoodat er afstand kwam tusschen hem en de hem volgenden.
- Wordt er een spoedig samentreffen verwacht met den vijand?’ vroeg hij om hun aandacht van Roswitha af te leiden.
- Meer dan waarschijnlijk, daar beide partijen het wenschen.’
- Kan Uw Edelheid mij wellicht zeggen in welke stemming wij den Keizer zullen aantreffen, ridder Ruprecht?’ vroeg Jodocus die bemerkte dat ook de tweede ridder telkens het hoofd naar Roswitha omwendde.
- Ridder Dagobert heeft wel een zeer jongen bode uitgekozen,’ zeide degeen die eerst gesproken had, Ehrenfried Bernsdorff.
Hij keek weer om, lang....
Dat witte paard, dat fijne beloop van neus en kin van den jongen bode, even te zien onder de laag naar voren getrokken kap....
In het volgend oogenblik zou hij naast Roswitha zijn geweest, als Jodocus de beweging niet had voorzien en hem te vlug af ware geweest.
Jodocus had hem bij den arm vóórdat de jonge edelman zijn ingeving kon volgen.
- Bij uw riddereer, zoudt gij willen uitvorschen wat zoo kennelijk begeerd wordt nog te verbergen, ridder?’ vroeg hij halfluid.
Ehrenfried kleurde en schudde Jodocus' hand af.
Jodocus bracht op nieuw zijn hoorn aan den mond en klaterde zijn tatarata door de lucht.
| |
| |
Zij waren op het plein vóór de tent van den Keizer.
Het zware hangtapijt voor den ingang werd weggeduwd, een ridder uit 's Keizers onmiddellijke nabijheid trad naar buiten, verstoord over het ongepaste rumoer.
- Ruim baan voor de boden van Ridder Dagobert van den Valkenburcht,’ galmde Jodocus nog eens zoo luid hij kon.
De ridder, graaf Auersperg, keerde in de tent terug en kwam na weinig seconden haastig op hem af.
- Een Godsbode zijt gij, Jodocus, zoo gij in ernst spreekt,’ riep hij hem toe.
Zijn blik gleed over het Jodocus volgend drietal en bleef op Koert rusten.
Koert had zijn kap afgeworpen en deed dan ook alle moeite om zijns meesters aandacht te trekken.
- Mijn trouwe Koert,’ groette Auersperg met een glimlach....
Hij bleef steken.
Evenals Ehrenfried trof hem het witte paard en de tengere onbewegelijke gestalte daarop.
- Vraag Zijne Majesteit of hij de boden ontvangen wil, Heer Graaf,’ drong Jodocus.
- De Keizer heeft gehoord en beveelt dat zij komen,’ antwoordde graaf Auersperg, de oogen op Roswitha.
Jodocus zwaaide zijn narrenschepter en keek met trotsche vreugde om zich heen.
Het doel van zijn luidruchtig optreden was bereikt:
Onmiddellijke toegang tot den Keizer, en - Ridder Dagoberts naam in veler ooren.
- Zijn Majesteit wacht u,’ zeide graaf Auersperg tot Roswitha.
Hij vatte Freia bij den teugel en geleidde haar voor den ingang van 's Keizers tent.
Daar tilde hij de lichte gestalte uit den zadel, zonder een woord, een blik.
| |
| |
- Hij heeft haar herkend,’ gonsde het Ehrenfried door het hoofd.
Jodocus, vader Hubertus en Koert waren ook afgestegen. Die laatste bleef bij de paarden.
Graaf Auersperg hield den voorhang open en Roswitha trad binnen.
Hij achter haar.
De voorhang viel dicht.
Zéér tegen den zin van vader Hubertus. Dat hij werd buitengesloten in het beslissend oogenblik kwam hem voor als een ernstig gevaar voor het gelukken van Roswitha's voornemen.
- Wijsheid en dwaasheid buitengesloten,’ zei Jodocus ondeugend.
Hij las op vader Hubertus' gezicht wat er in hem omging.
- Het kon aan geen beter worden toevertrouwd, eerwaarde,’ troostte hij met een beweging van het hoofd naar den kant waar Roswitha was gegaan.
|
|